Deel artikel

Lees de hele reeks
de franse nederlanden, taal

Verboden Vlaams te spreken! Hoe het Nederlands in Noord-Frankrijk terechtkwam – en er nu bijna verdwenen is

17 september 2025 9 min. leestijd De Franse Nederlanden

In Noord-Frankrijk kom je ze soms nog tegen: hoogbejaarden die in huiselijke kring een soort West-Vlaams spreken. Hoe is die variant van het Nederlands daar terechtgekomen? Hoe heeft die zich eeuwenlang kunnen handhaven? Waarom heeft het regionale Nederlands het onderspit gedolven? En hoe staan Frans-Vlamingen vandaag tegenover hun wegkwijnende taal en cultuur? Die vragen beantwoordt Jan Pekelder uitgebreid in zijn boek Verboden Vlaams te spreken, en beknopt in dit artikel.

Bij gebrek aan recent taalsociologisch onderzoek zijn er noch over de geografische spreiding noch over het aantal moedertaalsprekers van het Franse West-Vlaams wetenschappelijk gefundeerde uitspraken mogelijk. Roland Willemyns, emeritus hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de Vrije Universiteit Brussel, schreef twintig jaar geleden al dat “(…) een taalgrens in de echte zin van het woord niet meer bestaat.”

Willemyns bedoelde daarmee dat binnen het gebied waar men nog regionaal Nederlands kan horen, het West-Vlaams slechts gesproken wordt door bejaarde mensen in de kleinere plattelandsgemeenten. De “grens” van dat gebied begint ten oosten van Duinkerke en buigt naar het zuiden af om vervolgens oostelijk verder te lopen onder Hazebroek door. Ze eindigt haar loop door Frankrijk bij de Belgische grens ten oosten van de Franse stad Bailleul.

Volgens Maurits Gysseling, de Gentse taal- en naamkundige die in de tweede helft van de twintigste eeuw naam maakte met publicaties over de taalgrens, gaat deze terug op een zeer oude taalgrens uit de zevende en achtste eeuw die hij reconstrueerde op basis van de toponymie (ofwel van Germaanse, ofwel van Romaanse origine). Die grens loopt veel zuidelijker: ter hoogte van de monding van de Canche in het westen, vervolgens oostelijk net onder Béthune door, dan noordoostelijk van Rijsel tot aan Moeskroen.

Het is bekend dat de verschuiving van de Romaans-Germaanse grens naar het noordwesten samenhangt met het binnendringen van het Picardisch dat door een deel van de bourgeoisie in de grotere steden werd gesproken en daarom waarschijnlijk meer prestige genoot. Met name het departement Pas-de-Calais werd vanaf de negende eeuw eerst gepicardiseerd en vervolgens verfranst. De uiterste noordwesthoek is echter nooit picardofoon geweest, maar is “rechtsreeks” verfranst. De vraag rijst waar dat Frans vandaan komt.

Frans als vreemde taal

Het Frans is historisch gezien voor de overgrote meerderheid van de Fransen een vreemde taal. In de zestiende eeuw ten tijde van de Verordening van Villers-Cotterêts uitgevaardigd door François I (1539), beheerste waarschijnlijk niet veel meer dan één procent van de bevolking het Frans. Deze Verordening was in tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht veel meer een maatregel tegen het Latijn, de exclusieve taal van recht en administratie, dan voor het Frans.

Er was sprake van “langage maternel françois”, wat vermoedelijk verwees naar de diverse Franse streektalen. Het doel was immers de arresten, vonnissen, enz. begrijpelijk te maken voor degenen die terechtstonden. Een ander argument ten gunste van deze interpretatie is te vinden in enkele verordeningen voorafgaand aan die van Villers-Cotterêts: de verordening van 1490 betreffende de Languedoc waar gesproken wordt over “langage François ou maternel”, die van 1510 over de proces- en onderzoekstaal die de uitdrukking “en vulgaire et langage du païs” bevat en die van 1535 met een enigszins andere formulering, namelijk: “en Français ou à tout le moins en vulgaire du païs où seront faits lesdits procès et enquestes”.

Het Frans is historisch gezien voor de overgrote meerderheid van de Fransen een vreemde taal

Kortom, de Verordening van Villers-Cotterêts dient hoogstwaarschijnlijk geïnterpreteerd te worden als een maatregel die aanvankelijk een opening bood naar de streektalen. Dat neemt uiteraard niet weg dat er later een veelvuldig beroep op is gedaan om de streektalen te bestrijden.

Die strijd is begonnen in de tijd van de grote veroveringen onder Lodewijk XIV. Een kleine vierhonderd jaar later, aan het begin van de twintigste eeuw, had evenwel nog steeds zo’n vijftig procent van de Fransen een andere moedertaal dan het Frans. Vandaag spreekt niemand meer exclusief een regionale taal. Dat betekent niet dat iedereen het Frans als moedertaal heeft aangenomen. Wat het West-Vlaams betreft, schatte men aan het begin van de twintigste eeuw het aantal moedertaalsprekers nog op 50.000 à 60.000. Die woonden allen in het département du Nord.

Het voorbeeld van het West-Vlaams is veelbetekenend: de meeste streektalen die sinds Lodewijk XIV door de centrale overheid als barbaars werden afgeschilderd, zijn op sterven na dood. Het Frans, de taal van het hof en de aristocratie, werd de voorbije eeuwen niet alleen opgelegd aan de bourgeoisie, maar vooral ook aan het gewone volk. Belangrijk is dat de meeste streektalen geen nauwe verwantschap hebben met het Frans, ze hebben niet bijgedragen aan de vorming van deze taal. Het Moezelfrankisch van Lotharingen, het Elzassisch en het West-Vlaams zijn Germaans en het Bretons is Keltisch. Het Occitaans, Provençaals, Catalaans en Corsicaans zijn weliswaar Romaans, maar behoren tot een andere tak en kunnen niet aan de basis hebben gelegen van het Frans. Het Baskisch is met geen enkele taal verwant en is een verhaal apart.

Doorgaans neemt men aan dat het Frans is voortgekomen uit het Franciliaans, het historische dialect van Parijs en omstreken (ongeveer vijf procent van het Franse grondgebied). Slechts nauw verwante streektalen als het Picardisch en het Hoog-Normandisch hebben daarbij een zekere rol gespeeld. Voor de overgrote meerderheid van de Fransen komt het Frans bijgevolg niet alleen van de heersende klasse, maar vooral ook van het verre en zeker in de zeventiende eeuw onbekende Parijs.

De vraag rijst hoe de Franse overheden er uiteindelijk in zijn geslaagd de streektalen zo goed als uit te roeien.

Onder Lodewijk XIV

Met de Vrede van de Pyreneeën (1659) kwamen Lodewijk XIV en de Spaanse koning Filips IV onder andere overeen dat Spanje een deel van de Zuidelijke Nederlanden aan de Fransen zou afstaan, met name Artesië en een deel van Henegouwen. Wat de taal betreft, garandeerde de overeenkomst een zekere vrijheid: zowel het Frans, het Spaans als het Vlaams mochten worden gebruikt. In andere gewesten voerde de Franse koning echter een actief verfransingsbeleid, niet alleen om administratieve en juridische redenen maar vooral omwille van de nationale veiligheid.

In 1663, een jaar nadat Frankrijk Duinkerke terug had gekocht van de Engelsen, legde Lodewijk XIV plaatselijke rechters het gebruik van het Frans op. Tevens werd aan de bisschoppen in het geannexeerde deel van Frans-Vlaanderen gevraagd Franstalige priesters aan te stellen, zodat de preken en catechisatie in het Frans plaats konden vinden. In 1684 volgde een decreet dat het Frans oplegde aan alle koninklijke gerechtshoven in Frans-Vlaanderen. Er kwam protest van lokale ambtenaren en overheidspersonen. Weinig mensen kenden immers het Frans. Ook de lagere geestelijkheid en de onderwijzers kwamen in verzet, omdat onrecht werd gedaan aan de lokale taal en cultuur. Het lijkt erop dat het decreet niet consequent werd toegepast.

Vanaf de Franse Revolutie

Na de Franse Revolutie werd getracht een actief beleid van taalunificatie te voeren. De streektalen werden afgeschilderd als overblijfsels uit de feodaliteit. Men gebruikte de denigrerende term patois, een taaltje dat slechts kon dienen om de primaire behoeftes te bevredigen maar niet in staat was tot geestelijke verheffing, zoals het tot zich nemen van  de revolutionaire ideeën.

Een interessante paradox is te vinden in het decreet van 14 januari 1790. Het bepaalde dat decreten voortaan in de verschillende streektalen van het land vertaald moesten worden om de revolutionaire ideeën voor alle lagen van de bevolking bekend te maken. Het is twijfelachtig of dit decreet een succes was. Lang niet alle decreten werden vertaald in lang niet alle streektalen van de republiek.

Hoe dan ook, de revolutionaire regering was er zich van bewust dat een groot deel van de Franse bevolking een andere taal dan het Frans sprak. Uit een enquête uit 1794 van Henri Jean-Baptiste Grégoire, lid van de grondwetgevende vergadering, bleek dat slechts zo’n twintig procent het Frans beheerste waaronder iets meer dan de helft de taal volledig onder de knie had. Dit wil overigens niet zeggen dat het Frans voor al deze mensen de moedertaal was.

Tijdens de Nationale Conventie (1792-1795) kwam Talleyrand met zijn Projet de loi sur l’instruction publique. Onder artikel 4, punt 3 lezen we dat de kinderen onderwezen zullen worden in de beginselen van het Frans, hetzij gesproken, hetzij geschreven. Er is echter nergens sprake van de invoering van het Frans als onderwijsvoertaal. Maar in een decreet van 17 november 1794 werden de teugels strakker aangehaald. Voortaan moest het onderwijs in het Frans plaatsvinden. De streektaal mocht enkel nog als hulptaal worden ingezet.

Van de Julimonarchie tot aan de wetten van Jules Ferry (1881-1882)

Gedurende de Julimonarchie (1830-1848) werd met de wet Guizot uit 1833 een en ander weer veel soepeler geformuleerd. Er werd slechts gesproken van onderwijs van het Frans, maar niet in het Frans. De onderwijzers genoten een zekere vrijheid. In de lagere scholen van de arrondissementen Duinkerke en Hazebroek gaven zij les in het Vlaams zonder dat ze daarvoor werden gestraft. Ze kregen naar verluidt de al dan niet stilzwijgende goedkeuring van de lokale inspecteurs.

Ten tijde van de Tweede Republiek (1848-1852) was er de wet Falloux (1850). Ook bij die wet vinden we de vroegere formulering: onderwijs in de beginselen van het Frans. Kortom, er was nog steeds geen expliciete verplichting om het Frans als voertaal te gebruiken. Toch mogen we deze wet niet onderschatten. Voor het eerst moesten de gemeenten minstens één lagere school onderhouden. Hoewel het onderwijs nog niet verplicht was maar wel gratis, gingen er steeds meer kinderen naar school en kwamen daar in aanraking met de Franse taal.

Onder het Tweede Keizerrijk (1852-1870) werd het de onderwijzers verboden om de lokale taal te gebruiken. In artikel 29 van het Règlement modèle pour les écoles publiques (1851) lezen we: “Le français sera seul en usage dans l’école. Le maître s’efforcera, par des prescriptions, par de fréquentes explications, et surtout par son exemple, de former les élèves à l’usage habituel de cette langue”. In 1853 kwam er zelfs een specifieke maatregel van het Conseil académique du département du Nord, in de geest van het zojuist genoemde Règlement, maar met een uitzondering voor het catechismusonderwijs. Dat is overigens ook het jaar waarin er met de oprichting van het Comité Flamand de France voor het eerst sprake is van een soort van Frans-Vlaamse Beweging.

De verfransing schreed langzaam voort, generatie op generatie. Onder de Derde Republiek (1870-1940) betekenden de wetten van Jules Ferry uit 1881-1882 de genadeslag voor de streektalen. Het onderwijs bleef gratis en werd verplicht voor jongens en meisjes. Voor het eerst werd expliciet het gebruik van het Frans als enige onderwijstaal wettelijk vastgelegd.

Tot slot

In Noordwest-Frankrijk is nooit sprake is geweest van een Vlaamse Beweging in Belgische zin: een beweging die erin is geslaagd aansluiting te vinden bij de historische cultuurtaal die ten noorden van de grens wordt gesproken. Maar toch. Als er de afgelopen eeuwen in het Nederlands werd geschreven, gebeurde dat in de bovengewestelijke variant van die tijd. Dat kon ook niet anders. Het Franse West-Vlaams heeft nooit een schriftelijke variant gehad, om de eenvoudige reden dat deze streektaal nooit is gestandaardiseerd. Ze varieerde en varieert niet alleen van oost naar west, maar daarbinnen soms ook van dorp tot dorp.

De ontkenning dat deze streektaal een dialect is van het Nederlands, reproduceert exact de ideologische visie van de Franse overheden door de eeuwen heen

Hoe staan de Frans-Vlamingen tegenwoordig zelf tegenover hun streektaal? Deze vraag wordt ten dele beantwoord als we kijken naar het rijke, maar zeer verdeelde verenigingsleven. Aan de ene kant hebben we de particularisten, de exclusieve verdedigers van de lokale taal en cultuur. De ferventsten ontkennen zelfs de nauwe taalkundige banden tussen het West-Vlaams en het Nederlands. Aan de andere kant vinden we de pleitbezorgers van het Standaardnederlands. De meest militante onder hen hangen de zogenaamde Heel-Nederlandse gedachte aan.

Hoewel er zich diverse – vaak folkloristische – verenigingen in het grijze tussengebied bevinden, trekken de extremen de meeste aandacht, met name van de politiek. Dat dit noch goed is voor het West-Vlaams, noch voor het Standaardnederlands ligt voor de hand. De Heel-Nederlanders leveren een ideologisch achterhoedegevecht. Het Frans is de enige officiële taal binnen Frans-Vlaanderen en dat zal niet veranderen. De officiële erkenning van de streektalen in december 2021 verandert daar niets aan. De Franse staat heeft slechts vastgesteld dat de betreffende talen bestaan en dus onderwezen mogen worden. Ze krijgen geen enkele officiële status naast het Frans als taal van een streek.

Ook de houding van sommige particularisten is nadelig voor het West-Vlaams. De ontkenning dat deze streektaal een dialect is van het Nederlands, reproduceert exact de ideologische visie van de Franse overheden door de eeuwen heen. De sociolinguïstiek leert ons dat een van de meest succesvolle manieren om het prestige van een streektaal te ondermijnen – en dus op termijn het aantal moedertaalsprekers tot nul terug te brengen – bestaat uit het loskoppelen van de streektaal van haar historische cultuurtaal. De enige manier om dan nog te “overleven” is folklorisering.

Jan Pekelder, Verboden Vlaams te spreken. Het verhaal van een Nederlandse streektaal in Frankrijk, Lias, Amsterdam, 2025, 224 p.

Jan Pekelder

gasthoogleraar Univerzita Karlova v Praze en emeritus Sorbonne Université

foto © Frantisek Gela

Reacties

  • Widobourel

    ZIE HIER INFORMATIEF MIJN REACTIE GEPUBLICEERD OP MIJN FB PAGINA:

    HET GELIJK VAN DE HOOGLERAAR
    EN HET ONGELIJK VAN DE AUTODIDACT
    Op de webstek De Lage Landen mocht professor Jan Pekelder de stellingen uit zijn boek Verboden Vlaams te spreken samenvatten. Een kans voor verdieping – en tegelijk de gelegenheid om te zien hoe status soms slordigheid camoufleert. Want wie hoog op de ladder staat, mag zich kennelijk foutjes veroorloven die een autodidact nooit vergeven zou worden.
    Een paar kanttekeningen, Jan:
    • Duinkerke, Belle en Hazebroek: dat zijn de officiële namen volgens de Taalunie. Een hoogleraar taalkunde zou dat toch moeiteloos paraat moeten hebben? (Of was het een slordigheid van de uitgever?) Klein geheugensteuntje bij Duinkerke(n): in den beginne was er maar één kerk in dat kapersgat.
    • Over het Picardisch in de steden: als de burgerij Picardisch sprak, wat sprak het volk dan? Of laten we die liever buiten beschouwing?
    • De ordonnantie van Villers-Cotterêts (1539): die haal je terecht aan, maar toen hoorden de Franse Nederlanden nog niet eens bij Frankrijk. Ik weet het: een taalkundige is geen historicus. Maar toch.
    • De cijfers over 50.000 à 60.000 streektaalsprekers: die stammen niet van het begin, maar van het eind van de 20ste eeuw. Een detail – maar detailkritiek is toch juist de kern van het vak, Jan?
    • Niet alle Vlaamssprekende Frans-Vlamingen woonden in het ‘departement du Nord’. Cyriel Moeyaert heeft daar meermaals op gewezen in Ons Erfdeel (inmiddels De Lage Landen). Gratis leestip.
    • ‘Geen exclusieve sprekers van een streektaal meer in Frankrijk’: wat bedoel je precies? Als ik drie talen spreek maar er één dagelijks gebruik, ben ik dan exclusief, of juist niet?
    • Het argument dat Nederlands erkennen in Frankrijk onrealistisch zou zijn: kijk eens naar de Elzas. Daar heeft Duits dezelfde bescherming als het Elzassisch. Waarom zou Frankrijk bij ons plots selectiever in zijn realisme zijn?
    • En tenslotte: je vergeet een wezenlijke groep. Niet alleen particularisten of je zogenoemde ‘pandutchisten’, maar vooral mensen die begrijpen dat streektaal en standaardtaal elkaar versterken en samen een cultuur dragen. Deze laatste is mijn groep, Jan.
    Ik heb je meermaals uitgenodigd tot debat, Jan – via je uitgever, zelfs persoonlijk. Tot nu toe blijft het oorverdovend stil. Jammer, want een echte dialoog zou waardiger zijn dan het eeuwige groot gelijk van de hoogleraar tegenover het hardnekkige ongelijk van de autodidact. Ik kan wel lezen en schrijven Jan.
    Intussen werk ik rustig verder aan mijn nieuwe boek over taal en identiteit. Al deze punten krijgen daar een plaats, Jan. Misschien dat we elkaar dan alsnog vinden – of anders toch netjes naast elkaar in de literatuurlijst belanden.
    WB

Geef een reactie

Lees ook

		WP_Hook Object
(
    [callbacks] => Array
        (
            [10] => Array
                (
                    [0000000000003b240000000000000000ywgc_custom_cart_product_image] => Array
                        (
                            [function] => Array
                                (
                                    [0] => YITH_YWGC_Cart_Checkout_Premium Object
                                        (
                                        )

                                    [1] => ywgc_custom_cart_product_image
                                )

                            [accepted_args] => 2
                        )

                    [spq_custom_data_cart_thumbnail] => Array
                        (
                            [function] => spq_custom_data_cart_thumbnail
                            [accepted_args] => 4
                        )

                )

        )

    [priorities:protected] => Array
        (
            [0] => 10
        )

    [iterations:WP_Hook:private] => Array
        (
        )

    [current_priority:WP_Hook:private] => Array
        (
        )

    [nesting_level:WP_Hook:private] => 0
    [doing_action:WP_Hook:private] => 
)