Een tekst van Thomas Heerma van Voss krijgt een bibliofiele uitgave, hij kan het drukproces bijwonen. Dat aanschouwt hij met een mengeling van affiniteit en onbehagen. ‘Was dit mijn voorland, steeds verder in de half zelfverkozen marge?’
De schrijver van Kroniek van een schuldig leven, de lijvigste biografie die ik ooit heb gelezen, wachtte me op in zijn privédrukkerij. Ik liep door het centrum van Haarlem, daar kom ik de laatste tijd regelmatig. Steeds meer vrienden en kennissen strijken hier neer, schrijvers met een verlangen naar koopcontracten, vooral jonge gezinnen; in mijn omgeving worden de laatste tijd erg veel kinderen geboren.
Zelf was ik hier om een bibliofiele editie van een tekst van mijzelf te signeren.
Daar stond Nop Maas al, in de deuropening. Een kale man van in de zeventig, spijkerbroek, brilletje met ronde glazen. Kort zwaaide hij, er volgde geen handdruk, en ik liep achter hem aan naar binnen – een grote ruimte, overal vellen papier, letterbakken, dozen en stapels, apparaten om zelf mee te drukken. Hij zei: “Die Reve-biografie was fijn, maar ook een enorm project. Ik vind dit nu veel prettiger: gewoon boekjes mooi uitgeven zonder geld te hoeven verdienen.”
Een jaar geleden was ik ook al op deze plek geweest, toen hij een ander verhaal van me drukte. Sindsdien was hier niets veranderd, hooguit lagen er nog iets meer spullen verspreid door de ruimte.
Uit een onzichtbare radio, ergens weggestopt tussen de dozen, pruttelde een monotone radiostem.
Nop vroeg wat ik wilde drinken, maar vergat vervolgens in te schenken.
Hij had iets nurks en anachronistisch over zich dat me voor hem innam, het deed me aan mijn vader denken, deze hele plek riep mijn ouderlijk huis in herinnering.
© Industriemuseum Gent
Alles rondom die bibliofiele uitgave deed hij zelf. Het redigeren van de tekst, het uitzoeken van de losse letters in zijn letterbak en daarmee een metalen proefdruk maken, het uitsnijden van het papier, en vervolgens ook het drukken: niet door op een printknop te klikken, maar door een dikke pot inkt uit te smeren op een ouderwetse rol, en daaronder grote vellen te plaatsen. “Tibetaans papier”, zei hij. “Raak maar aan.”
Zacht was het, met kleine oneffenheden. Het voelde meer als kleding dan als een toekomstig boekomslag.
Daarna bewoog hij de rol heen en weer, over de papieren heen, waar mijn tekst – een verhandeling over de schrijfcursus die ik eens ploeterend gaf – afgedrukt werd. “Taal is natuurlijk een mirakel,” zei Nop, “maar dit ook. Het is geweldig dat mensen die gewend waren aan teksten overschrijven zoiets ooit uitgevonden hebben. Ik vind het nog steeds de mooiste manier van boeken en kranten afdrukken.”
Ik knikte en dacht aan de mail die ik die ochtend had gehad, van een vriendin wier krantencolumn ik wekelijks corrigerend meelees. Ook nu stuurde ze haar nieuwe column, maar ze had er een verzoek achteraan geplakt. “Soms vind ik je commentaar een beetje streng”, schreef ze. “Wanneer er dan later leuke reacties komen, denk ik: ‘oh… zo slecht was het toch niet…’ Misschien kun je me helpen door het één tandje milder te verwoorden? Anders blijf ik zo negatief naar mezelf kijken.”
Ik stuurde het bericht naar een andere vriend, die ook columns schrijft, ook voor een regionale krant – al die regio’s, al die columns – en ook hij vraagt weleens om mijn redactionele blik. Ik hoopte op een relativerende opmerking, misschien zou hij de columnist uit de andere regio verwijten dat die niet zo lichtgeraakt moest zijn, ze wilde toch hulp? Maar mijn vriend schreef: “Ik snap wat ze bedoelt. Je gebruikt nooit uitroeptekens en zegt hooguit: ik vind het leuk. Dus dat klinkt heel afgemeten. Bob zegt bijvoorbeeld: heerlijke column!!! Lisa zegt: hahahahahahaha. O, misschien kan er een woordje anders. Dat zou jij nooit zeggen. Ik denk altijd dat je ze slecht vindt.”
Wat het precies was kon ik niet zeggen, maar iets in mijn zelfbeeld kreeg een flinke knauw.
Ik wist dat ik soms kritisch was, wat nu klinkt als een verkapt zelfcompliment maar wat ik eerder als een handicap beschouw, ook in het dagelijks leven: details konden zozeer mijn aandacht trekken dat ik soms hoofdlijnen vergat. Tijdens de laatste ochtend met mijn ex was ik zo druk doende met het zetten van thee en het lappen van de tafel, dat ik pas helemaal doorhad dat ze het uitmaakte toen ze al in de deuropening stond.
Tijdens het dagelijks leven kon ik mijn irritaties meestal nog net voor me houden. Maar in de kantlijn van die columns-in-wording kwamen ze eruit
Mijn vader riep vroeger weleens met guitige ergernis naar de radio wanneer een presentator een kleine taalfout maakte. Eén keer “als” in plaats van “dan” was genoeg voor een theatraal hoofdschudden; “zich beseffen” kon ervoor zorgen dat hij wegzapte bij een interview.
Irritaties die zich in me hadden vastgehaakt. Tijdens het dagelijks leven kon ik ze meestal nog net voor me houden. Maar in de kantlijn van die columns-in-wording kwamen ze eruit. Net zoals ze er ook uit waren gekomen tijdens de schrijflessen die ik in mijn bibliofiele verhaal terughaalde. Misschien ging die bibliofiele uitgave niet zozeer om mijn cursus zelf, maar om mijn ergernis tegenover die mensen die schreven zonder dat ze enig idee hadden hoe, waarover, waarom.
Opeens zag ik mezelf staan, daar in dat Haarlemse atelier. Een kinderloze dertiger op een doordeweekse ochtend, die vrienden van zich vervreemdt omdat hij te sikkeneurig redigeert. Zwijgend liep ik achter Nop aan, die man die zich had toegelegd op de kleinst mogelijke uitgaves, op de miniemste details van het boekdrukken. Was dit mijn voorland, steeds verder in de half zelfverkozen marge? En was dat iets om tegen op te zien of ook om naar uit te kijken?
Zwijgend liep ik achter Nop aan, die man die zich had toegelegd op de kleinst mogelijke uitgaves, op de miniemste details van het boekdrukken
Nop vertelde dat hij laatst een Grunberg-tekst had afgedrukt die volledig in het Jiddisch was geschreven. Hij had gedacht: wie koopt dit nou, mijn publiek kan het niet lezen. Maar de tekst was vrijwel direct uitverkocht. “Weet je wat het geheim is? Bibliofiele verzamelaars lezen niet.”
Voor wie had ik mijn tekst dan geschreven? Die vraag hield ik voor me.
Met vellen papier liep Nop naar een van zijn grootste apparaten, hij smeerde nieuwe lagen inkt op de rol. Het spul leek op olie, zo dik was het. “Maar bij hitte wordt het dunner”, zei hij, de stem van iemand die alles al heeft meegemaakt, die precies weet hoe de zaken in elkaar zitten.
Hij drukte mijn boekje in honderdvoud, het gebeurde recht voor mijn ogen.
“Ik denk dat het af en toe helpt als je bij een compliment geen punt gebruikt maar een uitroepteken”, had mijn vriend de columnist ook nog geschreven. “Als jij een compliment geeft, denk ik toch: hij vindt het mwa.”
Dus zei ik tegen Nop: “Mooi, dit.” Ik probeerde het uitroepteken in mijn stem te leggen.
“Mooi?” herhaalde hij terwijl hij bezig bleef met drukken, alles precies zoals hij het in zijn hoofd had. “Het is niets minder dan een wonder.”