Ook in Gent werd het lot van duizenden slaven bezegeld: voorpublicatie uit Wereldsteden van de Lage Landen
Dat de vroegmoderne Zuidelijke Nederlanden geen officiële kolonie hadden, betekent niet dat er geen slavenhandel werd gedreven. In dit fragment uit het boek Wereldsteden van de Lage Landen beschrijft historicus Stan Pannier hoe de Gentse onderneming Romberg & Consors zich tijdens de jaren 1780 specialiseerde in de trans-Atlantische slavenhandel – en hoe de stad daar de vruchten van plukte.
Op 27 maart 1783 werd er hard op de deur gebonsd bij leraar Joseph Faure in Gent. Vreemd, dacht Faure, hij verwachtte die dag helemaal niemand om te onderrichten in zijn persoonlijke specialiteit: het Spaans. Hij ging er prat op kinderen in drie maanden de taal machtig te kunnen maken en had dat talent laten adverteren in de Gazette van Gendt, een veelgelezen krant in Gent en omstreken. Misschien kwam er zich op deze lentedag wel een nieuwe vlijtige leerling aanbieden?
Dat was niet het geval. Op het bordes stond François Carpentier, een van de handelaars die sinds enkele jaren het bedrijf Romberg & Consors uitbaatte in de stad. Of Faure even iets kon vertalen voor hem. Het was echter geen banale ladingsbrief die de zakenman hem toonde of een doordeweeks bericht aan een contact in Spanje. Nee, wat Faure plots in handen had, was een speciale toestemming, hoogstpersoonlijk verleend door de koning van Spanje: een toestemming voor het verhandelen van slaven.
Tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw ging het Gent voor de wind. De hoofdstad van het graafschap Vlaanderen profiteerde volop van het economisch beleid dat gevoerd werd vanuit Brussel en Wenen. Sinds de Vrede van Rastatt in 1714 behoorde de regio immers toe aan de Oostenrijkse tak van de Habsburgse monarchie. Het douanestelsel werd gunstig hervormd, plaatselijke belastingen verdwenen en de nijverheid werd met tal van privileges bevoordeeld. Gesteund door de overheid verbeterden lokale en regionale besturen kilometer per kilometer het water- en wegennet van de Oostenrijkse Nederlanden.
Een van de belangrijkste symbolen van die “infrastructuurrevolutie” was de Coupure in Gent. De eerste spade van dit kanaal werd gestoken in 1750, en een paar jaar later was het voltooid. De Coupure was bedoeld om Gent beter met Brugge te verbinden, en op die manier ook met Oostende, de belangrijkste haven van de Zuidelijke Nederlanden. In de middeleeuwen had Gent al vlot in verbinding gestaan met de zee, maar door de sluiting van de Schelde tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) was daar bruusk een eind aan gekomen. Maar nu, met de opening van de Coupure, was de Noordzee plots weer binnen handbereik, en konden schepen van wel driehonderd ton ongestoord richting Gent opvaren.
Om de handel nog meer te promoten bouwde het stadsbestuur naast de Coupure een groot magazijn, waar handelaars hun goederen konden opslaan. Op de Korenmarkt, in het centrum van de stad, verrees het zogenaamde Pakhuis, waar de Kamer van Koophandel onderdak vond. Ter verfraaiing van dit gebouw schreef de Kamer tijdens de jaren 1780 een wedstrijd uit bij de plaatselijke academie. Het thema: de bloeiende Gentse handel. De Gentse schilder Pieter van Reysschoot wist de jury unaniem te overtuigen met zijn Allegorie op de handel van Gent. In het midden van het doek zit een maagd die de stad Gent symboliseert. Naast haar staat Mercurius, god van de handel; boven haar, als standbeeld, staat Neptunus, god van de zee. De vrouw wordt aan weerszijden geflankeerd door een Aziatische vrouw en een Afrikaanse man, beneden op het doek liggen stapels overzeese goederen zoals slagtanden.

© Stad Gent / Historische Huizen Gent, collectie Stadhuis
De Allegorie, die vandaag in het stadhuis van Gent hangt, was een typische achttiende-eeuwse, in rococo-kleuren badende droom van exotische rijkdom. Hoewel het werk bestemd was voor een publiek gebouw, had het net zo goed gemaakt kunnen zijn voor een specifieke onderneming. Nog geen twee jaar eerder, in 1780, was een bedrijf opgericht dat effectief koloniale expedities op poten zette, handelde in Afrikaans ivoor en slaafgemaakte mensen naar de stad haalde. Dat bedrijf was Romberg & Consors.
Ondernemers in mensen
Romberg & Consors werd gesticht als een dochterbedrijf van Frederik Romberg, een handelaar die sinds de jaren 1750 in Brussel gevestigd was en over de jaren heen een immens fortuin had opgebouwd in de Oostenrijkse Nederlanden. Zijn Gents bedrijf was in handen van drie vennoten: de ervaren Pierre François Schepers, de wat jongere François Carpentier en de nog jongere Georg Friedrich Bapst. Hun kantoor bevond zich op de Kouter, een plein dat het commerciële centrum vormde van de stad. Waar Frederik Romberg, hun baas, zich vooral richtte op de handel met continentaal Europa, waren de hyperambitieuze Schepers, Carpentier en Bapst geïnteresseerd in een andere sector: de Atlantische handel.

© STAM Gent
In tegenstelling tot de buurlanden beschikten de Oostenrijkse Nederlanden niet over een overzees rijk of een geoctrooieerde koloniale compagnie. Een halve eeuw eerder had er wel kort een bedrijf met keizerlijk privilege bestaan, de Oostendse Compagnie, maar dat had handelgedreven met India en China en zich niet rechtstreeks gemengd in de Atlantische economie. Door dit gebrek aan een officieel imperium wordt vaak gedacht dat de Zuidelijke Nederlanden volledig afgesneden waren van het overzeese koloniale stelsel. Niettemin circuleerden er heel wat goederen van Vlaamse makelij in de Atlantische wereld, en rijke burgers investeerden maar wat graag in aandelen van buitenlandse handelscompagnieën. Ook rechtstreekse handel – maar dan zonder overheidsprivilege – was mogelijk op momenten waarop de gevestigde Europese rijken hun strenge handelsbarrières verzachtten voor buitenlandse bedrijven.

© Privécollectie / Wikipedia
Toen op 15 april 1775 nabij het plaatsje Lexington in Kentucky een eerste schot weerklonk tussen Amerikaanse kolonisten en Britse troepen, brak zo’n periode aan. Terwijl ook Frankrijk, Spanje en de Nederlandse Republiek zich mengden in de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog, slaagden de Zuidelijke Nederlanden erin om zich afzijdig te houden in het conflict. Die positie bood heel wat voordelen. Vroegmoderne oorlogsvoering ging immers steevast gepaard met kaapvaart op de wereldzeeën, wat leidde tot verstoorde handelsroutes en hoge prijzen in de Europese kolonies door aanbodtekorten. Neutrale schepen konden ten volle van deze marktomstandigheden profiteren.
Zo ook die van Romberg & Consors. Vanaf 1781 begon het bedrijf enkele kleine schepen uit te rusten in Gent voor een reis naar Afrika en daarna de Franse kolonie Saint-Domingue. In de lente van 1782 schroefde het zijn ambities nogmaals op en verkreeg het van de Spaanse kroon een speciaal privilege om slaven te verkopen op Cuba – het document dat Faure ter vertaling in handen kreeg. In totaal zou Romberg zo’n veertien Afrika-expedities op poten zetten in de Zuidelijke Nederlanden; ongeveer de helft van die schepen werd uitgerust in Gent – schepen met namen als de Graaf van Vlaanderen, de Staten van Brabant of het Vlaamse Zeepaard.
In totaal zou Romberg zo’n veertien Afrika-expedities op poten zetten in de Zuidelijke Nederlanden; ongeveer de helft van die schepen werd uitgerust in Gent
Voor het uitrusten van slavenschepen was veel geld nodig. Romberg & Consors vond de nodige fondsen bij buitenlandse geldschieters en bij de adel en burgerij in de Zuidelijke Nederlanden. Ook de Gentse elite liep storm voor het uitrusten van schepen door Romberg & Consors. De jaren van vrede en de gunstige economische conjunctuur hadden heel wat rijkdom gecreëerd in de stad. De gestaag dalende interestvoeten op klassieke beleggingsproducten zoals obligaties deed gegoede burgers tijdens de achttiende eeuw in toenemende mate naar aandelen van handelsbedrijven kijken – erg risicovolle, maar mogelijk ook bijzonder winstgevende investeringen. Bovendien moet het uitrusten van schepen voor Afrika, wat nooit eerder was gebeurd in de stad, voor spektakel hebben gezorgd en wilden burgers alleen al om die reden deel zijn van de onderneming. Uit briefwisseling blijkt dat de vennoten van Romberg & Consors inderdaad de schepen in de haven gingen bezichtigen met aandeelhouders.
Het opgehaalde geld stroomde vervolgens terug de economie in. Een schip was immers een varend bedrijf, dat tal van inputs nodig had voor het uiteindelijk het anker kon hijsen. Om de impact van het koloniale slavernijstelsel op de Europese economie te peilen, hebben onderzoekers lange tijd enkel gekeken naar de winstgevendheid van de handel. De laatste decennia wordt de impact van slavernij veel breder onderzocht, en kijken historici ook naar het belang van de aanvoerketens. Reken je die mee, dan is de invloed van het slavernijsysteem op de Europese economie veel groter dan oorspronkelijk gedacht.

© STAM Gent
Al voor de vestiging van Romberg & Consors was de economie van de stad verbonden met die van de Atlantische handel. Gents linnen werd in Zeeland als zeil of als cargo gebruikt door de slavenschepen van de Middelburgsche Commercie Compagnie of werd richting Spanje geëxporteerd om vandaar richting de kolonies te vertrekken. Maar het vestigen van handel in slaafgemaakten in de stad zelf maakte die verbondenheid nog veel groter. Ten eerste moesten de schepen een upgrade krijgen. Voor een reis naar Afrika en de Caraïben betekende dat het zogenaamd verdubbelen van het schip: een bescherming aanbrengen op de boeg, veelal van koper, om het schip te beschermen tegen paalwormen. Dat was een aanzienlijke investering. De kapitein van de Graaf van Vlaanderen, een schip dat ivoor zou opkopen in Afrika, betaalde een lokale scheepsbouwer 1.505 guldens – ongeveer zes keer het jaarlijkse inkomen van een geschoolde arbeider.
Maar de bewaard gebleven facturen van de Graaf van Vlaanderen tonen nog veel meer uitgaven. Pieter Francis Trinconi, de schilder die enkele jaren later Gent van straatnamen zou voorzien, voorzag het schip van een likje verf. Een zekere Finck verkocht enkele handwapens aan Romberg & Consors, Vercruyssen leverde een kompas en Servaes hees brandhout aan boord. Bij apotheker Coppens in de Veldstraat kocht het bedrijf medicijnen, talloze andere winkeliers verkochten levensmiddelen als bier, thee en beschuit. Leraar Faure hielp zoals gezegd met het Spaanse papierwerk, notaris Buyck stelde verschillende aktes op voor het bedrijf. Het aanwerven van een bemanning ten slotte gaf niet alleen de zeelieden zelf een inkomen, ook de herbergiers op de Predikherenlei verdienden aan het verlenen van kost en inwoon.
Het oordeel van de regering was duidelijk: Rombergs mensenhandel was ‘à tous égards avantageux au Paijs’ – en dat gold zeker voor Gent
In totaal gaf de Graaf van Vlaanderen, amper 80 ton zwaar, werk aan zeventien verschillende beroepen in Gent. De rekeningen van het schip tonen op die manier mooi de verwevenheid van het slaafgemaaktenbedrijf met de lokale economie. De economische voetafdruk in de stad van andere schepen van Romberg was echter nog veel groter: niet alleen waren deze vaartuigen stuk voor stuk groter dan de Graaf van Vlaanderen, ze deden ook vrijwel allemaal aan slavenhandel. Dat vergrootte de schaal van elk aspect van de reis: er was behoefte aan meer bemanning, meer voeding en meer ruilgoederen. Opnieuw was de lokale verankering groot. Daniel Wicard, een cafébaas op de Korenmarkt, ging mee aan boord als vertrouwenspersoon van het bedrijf. Dokter Jan Baptist Vervier monsterde aan als scheepsarts met de bijkomende overheidsopdracht om een Afrikaans eiland uit te zoeken dat de staat zou kunnen verwerven. Het oordeel van de regering was dan ook duidelijk: Rombergs mensenhandel was “à tous égards avantageux au Paijs” – en dat gold zeker voor Gent.
Ketens op de Kouter

Het groots opgezette plan dat Romberg & Consors uitdokterde op de Kouter bezegelde uiteindelijk het lot van duizenden mannen, vrouwen en kinderen aan de andere kant van de wereld. De schepen die waren vertrokken uit Gent, Brugge en Oostende transporteerden zo’n 2.500 mensen uit Afrika naar Havana en andere havens in de Caraïben. Vele honderden lieten het leven tijdens de overtocht door ziekte en ontbering; wellicht een even groot aantal was al gestorven tijdens het inschepen of nog voordat ze vanuit hun geboorteplaats als gevangenen de kust van Afrika hadden bereikt. De Gentse burgers bleven ver verwijderd van die menselijke ellende. Of toch niet? Op 19 december 1783 betaalde Pierre François Schepers een som van 800 Franse livres voor het transporteren van een slaafgemaakte Afrikaanse man van Le Havre naar Gent. Die was in Le Havre aangekomen met de Staten van Brabant, het schip dat bijna twee jaar eerder was vertrokken uit Gent. Onderzoek heeft uitgewezen dat er heel wat Afrikaanse personen leefden in Atlantische havens zoals Nantes, Amsterdam of Londen. Ook tijdens de zestiende-eeuwse bloeiperiode van Antwerpen waren Afrikanen veelvuldig aanwezig in de Scheldestad. Vaak gebruikten handelaars slaafgemaakte Afrikanen als bedienden in hun huishouden, maar vooral als symbool voor hun commercieel succes. Ook het achttiende-eeuwse Gent was een plek waar uiterlijk vertoon via dure kleren, mooie koetsen en luxueuze huizen van het grootste belang was om iemands maatschappelijke positie te benadrukken. Hoe droevig ook, het lijdt geen twijfel dat Schepers het hebben van een persoonlijke slaafgemaakte zag als een manier om zijn succes als ondernemer te onderstrepen.
Over de man weten we verder niets, maar met zijn aanwezigheid in Gent stond hij ongewild symbool voor de wereldwijde handelsactiviteiten van de stad – activiteiten die matrozen, kleine winkeliers en leraars kortstondig hadden verbonden met West-Afrika, Cuba, en de meedogenloze Atlantische plantage-economie.
Dit is een minimaal bewerkt hoofdstuk uit het boek Wereldsteden van de Lage Landen. Stadsgeschiedenis van Nederland en België, dat op 25 maart verschijnt bij uitgeverij Atlas Contact.
Geef een reactie
Je moet ingelogd zijn op om een reactie te plaatsen.