Frans Budé (1945) is een van onze productiefste dichters. Zoveel nabijheid is zijn veertiende bundel, maar met de omvang van minstens twee bundels; daarnaast schreef Budé een paar prozaboeken die in stijl en thematiek de oorspronkelijke dichter verraden. Maar een vluchtige kennismaking leert al dat de dichter ook graag het inspirerende gezelschap opzoekt van kunstbroeders uit een ander metier, bij voorkeur beeldend kunstenaars en componisten.
In Bestendig verblijf (2009) komen we James Ensor, Edward Hopper, Francis Bacon, Ger Lataster en Lucian Freud tegen, naast een reeks over Robert Schumann. Transit, een bundel uit 2012, bevat een grote reeks geheel gewijd aan Ger Lataster, een van de zogenaamde Amsterdamse Limburgers; maar ook gedichten over Maria Callas, Beethoven, Olivier Messiaen en een fraaie reeks over de onbekende Maastrichtse componist Andrée Bonhomme, die onder meer in Parijs bij Darius Milhaud studeerde. Daarin deze typerende zin:
Ik ben een schouderklop, zegt hij,
ik open ruimtes, zet oogverblindend licht om in
klaterende watervallen.
Ruimtes openbreken, het zicht openen op de zich permanent voltrekkende wonderen aan gene zijde van de hectiek en het lawaai van het eigentijdse bestaan – dat lijkt deze dichter telkens opnieuw te motiveren. En daarbij laat hij zich graag inspireren door andere aan de natuur verslingerde specialisten, kunstenaars voor wie klank en kleur, sfeer en licht geen bijkomstigheden zijn. Ook Budé eert de zintuigen als de organen die nabijheid, intimiteit, intuïtieve verbondenheid maken. Ruimtes openbreken, dat wil zoveel zeggen als: het gedicht laten groeien tot het toevluchtsoord voor nabijheidservaringen waarvoor de realiteit steeds minder ruimte biedt.
Niet verwonderlijk daarom dat Budé een zwak heeft voor Paul Cézanne. Al eerder schreef hij een gedicht over diens geliefde, wel tachtig maal geschilderde en getekende ‘Mont Sainte-Victoire’, een gedicht vol zuidelijke kleurimpressies, “goudgeel vlammende / brem, velden in lichterlaaie”, even verderop gevolgd door de kernzin “Elk moment herhaalt zich het onvoltooide”, ofwel: geen waarneming is definitief, want geladen met leven, dus ook met vergankelijkheid.
De nieuwe bundel bevat een schitterende reeks getiteld ‘De ladder van Cézanne’. Daarin bezoekt de dichter (werkelijk of in zijn verbeelding) het huis van de schilder nabij Aix-en-Provence, maar distantieert zich direct van de “hang- of statoerist”, wiens invasieve blik hij wantrouwt. Hij weet, net als de schilder, dat alleen alerte meegaandheid hem dichterbij het geheim van huis en berg brengt.
We zijn te gast hier, buigen ons
naar het vallende licht, gezeefd en opgetild krijgt het toegang,
schuift in golfjes met ons mee, begerig alle kamers door.
En hij moedigt de kunstenaar aan:
Schilder hem, Cézanne, geef hem elk seizoen
een nieuwe huid, verklaar hem je liefde, overmand als je bent
door zijn grijs en blauwgroen. Haal hem zorgzaam binnen.
Cézanne heeft, als consequentie van het impressionisme, een ontwikkeling gestimuleerd die breekt met de perspectivische blik op de werkelijkheid, een blik die a priori ordent en dus hoe dan ook visuele mogelijkheden buitensluit. Hij heeft de vruchtbaarheid gedemonstreerd van een lyrische werkwijze die uitgaat van het eigen, schilderkunstige medium, ofwel: van de autonomie van het beeld. Aarzelend autonome, op elkaar afgestemde vormen, voorstadia van de kubistische revolutie die Braque en Picasso zouden voltrekken, bepalen de compositie van zijn schilderijen en aquarellen, evenzeer als de verzelfstandigde, naar elkaar verwijzende kleuren. In een soortgelijke ruimte, aarzelend tussen waarneming en constructie, tussen traditie en moderniteit, beweegt zich ook de poëzie van Frans Budé.
Vanaf Cézannes eerste streek op het witte doek, vanaf Budés eerste woord op het maagdelijk witte vel papier, veranderen linnen en papier in een resonantieruimte, waar kleuren en vormen, woorden en motieven elkáár uitlokken. De schilder en de dichter zijn een en al zintuig, ze laten dat proces in hoge mate vrijelijk zijn gang gaan, zodat ze soms, op momenten van sublieme ontvankelijkheid, de indruk kunnen krijgen niet meer te zijn dan een medium waarin de wereld zich openbaart. Of in de woorden van de dichter: “Het voelt als een landschap dat zichzelf uitschildert / in zijn hoofd.”
Frans Budé, de kleur- en vormgevoelige dichter, is een begenadigd waarnemer, ook en vooral van het onaanzienlijkste leven. In de reeks ‘Een kleine insectologie’, met gedichten over op het eerste gezicht weinig tot de verbeelding sprekende engerds als de dambordvlieg, de groene zandloopkever en de kamervlieg, laat hij niets heel van de romantiserende blik op de natuur. Wie dichterbij komt, ontdekt de natuur als alomvattend strijdtoneel. Overleven is alleen mogelijk door onzichtbaar te blijven. En als dat niet kan door mimicry, dán door beschutting te zoeken in de schors van een boom, zoals de pyjamaschildwants, of zich “versteend (…) schuil [te] houden”, zoals de bidsprinkhaan. Maar altijd is er ook het verlangen naar een ander leven, weg van dreiging en doodsgevaar, zoals de hageheld, een oranjegele vlinder, die pas weet dat “niets hetzelfde blijft (…) als ze met de wind mee in goed / vertrouwen zich weghaast, onvermoede hoogten tegemoet / waar het licht nog niet gedoofd, de lucht nog niet besmet.”
De schilder en de dichter zijn een en al zintuig
Zoveel nabijheid is een doordacht gecomponeerde bundel vol formuleringen die de zinnen van de lezer aan het denken zetten. Verrassend is een reeks van elf weergaloze gedichten over goeddeels naamloze bomen, ‘Voorbij het onbekende’, waarin de dichter laat zien dat bomen meer zijn dan een metafoor voor de autoritaire bewakers van een onveranderlijk erfgoed, waartoe ze in de postmoderne visie van Gilles Deleuze en Félix Guattari werden gedegradeerd. Maar om dat “meer” te zien, begrijpen we al lezend, zijn denkende en mijmerende zintuigen nodig, oren die in staat zijn “de wind” te horen “die ooit werd ingeprent”, een tastzin die in “de huid van de stam”“een nagelaten spoor” volgt, ogen die in “de stam van een zilverlinde” een “verloren plek in een donkere stilte” waarnemen, een inkijk die, tegelijk met “een klamme geur”, herinneringsbeelden oproept aan een beloftevolle kindertijd.
Bomen – weet de dichter – tonen geduld en wilskracht, maar ook een waakzame gelatenheid. En ja, ook de gedeprimeerde en platgeslagen mens kunnen ze overtuigen van zijn sluimerende vitale en regeneratieve vermogens. “Tot in de nerven van de bladeren hoog in de kroon, / de groeven van de schors, tot diep in het systeem van / aders en vaten zoemt het elke lente weer” – zo begint het ene gedicht; en zó eindigt het andere, pagina’s verderop:
Knoppen die zich
in al hun frisheid knisperend openvouwen,
fluwelen glans over de takken leggen, ochtendlicht
opslorpen om volgroeid blad te worden waar ’s zomers
royaal de zon neerstrijkt. En weg is de herinnering
aan de herfstbladeren die ooit op een stormachtige dag
ongewild hun eigen schaduw meenamen – het blad
vandaag een nieuwe kleur, de boom zijn volheid terug.
De bundel eindigt met een zestal herdenkingen van recentelijk overleden collega-dichters, onder wie Armando en Wim Brands. Daaraan vooraf gaat een reeks uitgelokt door een almanak uit 1719, waarin sprake is van een stadsjongetje dat in het donkere labyrint van de mergelgrotten van de Sint-Pieter nabij Maastricht verdwaalt, maar uiteindelijk wordt gered, in de armen van zijn verontruste moeder valt en daarmee de bundel zijn titel geeft. Zoveel nabijheid – dat is ook, alle donkere tonen ten spijt, het overwegende gevoel van hartstochtelijke liefde voor het leven in al zijn vormen dat de bundel bij mij heeft opgeroepen.