Voor een schrijversdag op school zakt Thomas Heerma van Voss af naar Roosendaal. Zijn optreden vindt weinig weerklank, anders dan dat van zijn collega-auteurs. Eén leerling weet hij wel te bereiken.
Onder het mom van leesbevordering keerde ik terug in Roosendaal. Zes jaar geleden belandde ik hier met mijn vader, die me wilde laten zien waar onze familie vandaan kwam. Al weken van tevoren stuurde hij me er allerlei mailtjes over, maar eenmaal ter plaatse had hij niet veel tekst meer: stilletjes wees hij zijn geboortehuis aan, zijn oude school, de straat die naar zijn overovergrootvader – “de luchtvaartpionier” – was vernoemd.
Nu reisde ik alleen, al zag ik in de stalling bij station Roosendaal een bekend gezicht tussen de ov-fietsen. Ernest van der Kwast. Ik groette hem. We hadden elkaar zeker vijf keer eerder gesproken, toch zei hij: “Hee Daan! Toch Daan, niet Thomas, maar Daan? Of wel Thomas?”
Hij lachte. Hij had een volmaakt wit gebit. Zijn baard leek ook op de millimeter nauwkeurig getrimd, en over zijn gezicht hing een zongebruinde gloed. Hij was net terug van wintersport, vertelde hij toen we bij het station vandaan fietsten.
Van der Kwast werd op dezelfde school verwacht als ik. Hij was er voorgaande jaren ook geweest, hij kende de route uit zijn hoofd. Het was koud, Van der Kwast droeg handschoenen. Terwijl hij hard voor me uit fietste, riep hij lachend: “Waarom draag jij geen handschoenen? Wil je jezelf pijn doen?”
Hij fietste het schoolplein op alsof hij een populaire leerling was.
Ik volgde hem. Het bleek schrijversdag te zijn in dit kolossale schoolgebouw, of eigenlijk was het meer een cluster van gebouwen, die verbonden waren via allerlei trappen en gangetjes. Van der Kwast verdween opgetogen een lokaal in. Elke schrijver had vandaag zijn eigen domein en diende daar tweemaal een klas een uur lang te vermaken. Eerder had ik met een enthousiaste docent Nederlands gebeld, die verantwoordelijk was geweest voor mijn uitnodiging en had toegezegd dat hij alle leerlingen op mijn komst zou voorbereiden. Maar de leraar in kwestie bleek ziek te zijn, en toen ik aan de eerste stoet leerlingen vroeg of ze enig idee hadden wat ik precies kwam doen, kreeg ik te horen: “We weten niet eens hoe u heet of welk vak u komt geven.”
Kalm blijven, sprak ik mezelf toe. Dit had ik vaker meegemaakt. Ik sta geregeld in klaslokalen: om te vertellen over wat schrijven zoal inhoudt, om te laten horen wat er zoal kan in literatuur, om schrijfopdrachtjes te geven. Het is min of meer onderdeel van mijn werk, en ik doe het graag, want het betaalt en ik heb het idee dat zich in elk klaslokaal wel een paar lezers schuilhouden; leerlingen die het juiste boek nog niet hebben gevonden, of nog net niet op de juiste manier bereikt zijn door iemand die al wel van literatuur houdt.
Toen ik aan de eerste stoet leerlingen vroeg of ze enig idee hadden wat ik precies kwam doen, kreeg ik te horen: ‘We weten niet eens hoe u heet of welk vak u komt geven’
In Roosendaal voerde ik lang het woord. Ik vertelde over mijn voorliefde voor hiphop, over wat Kaas en Tirza met mij deden toen ik die boeken als zeventienjarige las. Tussendoor vroeg ik af en toe: “Heeft iemand een vraag?” Vijfentwintig pubers keken me zwijgend aan. Toen ging ik maar vragen stellen. Wie er weleens iets van papier las? Een paar voorzichtige vingers gingen omhoog. Wie elke dag vier uur of meer op de telefoon zat? Alle handen in de lucht.
Door de muur meende ik gelach uit het lokaal van Ernest van der Kwast te horen komen. Ik sprak verder, in soms lange zinnen. Gelukkig, stukje bij beetje merkte ik dat ik een paar leerlingen bereikte, en van opwinding praatte ik vlug verder. Uiteindelijk werden wel enkele vragen gesteld, vooral eentje die ik tijdens eerdere schoolbezoeken ook al hoorde: hoeveel verdient een schrijver gemiddeld?

© Alena Shekhovstova Corelens
Hardop rekende ik het uit: ongeveer twaalf procent per verkocht boek, een roman kost minstens een jaar werk en er worden doorgaans, zeg, duizend exemplaren van verkocht, dus dat is per maand, wie weet het? Enkele leerlingen schudden ongelovig hun hoofd.
Zodra de bel ging, stormden de leerlingen het klaslokaal uit, op een verlegen jongen na die bekende dat hij poëzie schreef en vroeg of hij me eens mocht mailen. Natuurlijk, zei ik, en ik dacht: hiervoor kom ik naar zo’n school, hier is het allemaal om te doen.
Zoals afgesproken meldde ik me bij de bibliotheek. Daar stond een tafel met broodjes klaar, en naast die broodjes zag ik twee in leren schoenen gehulde voeten – die bleken bij een been te horen, en dat been hoorde bij sportjournalist Joep Schreuder.
Ontspannen, met zijn voeten dus op tafel, zat Schreuder een broodje te eten, terwijl hij ook wat op zijn telefoon scrolde. Hij had net een lezing gehouden over voetballers, vertelde hij. “In de aula”, zei hij trots. “Aan vier HAVO-klassen tegelijk, iedereen wilde alles van me weten.”
Er waren nog vijf andere schrijvers aanwezig, de schrijversdag werd in Roosendaal serieus aangepakt. Ze wisselden ervaringen en beleefdheden uit, Ernest van der Kwast verscheen met een grote grijns, hij leek nog zongebruinder dan vanochtend, en hij zei dat het bij hem héél goed was gegaan. Ook hij stortte zich op de broodjes.
Joep Schreuder vroeg wie ik was. Ik noemde mijn naam, toen zei hij: “Ik weet heus wie jij bent. Ik heb een boek van jou gelezen.” Vervolgens googelde hij me om te achterhalen welk boek dat dan was. Hij las alle titels hardop voor, en zei telkens na een korte stilte: “Nee, dit was het niet. Dit heb ik ook niet van jou gelezen.”
Van der Kwast vertelde dat hij zojuist in de klas had gevraagd wie dacht dat mensen een erectie konden krijgen van lezen. “Daarmee schudde ik de boel wel goed wakker”, zei hij. “Niemand dacht dat dat bestond, ik heb uitgelegd waarom dat wél kan.” Hij leek heel tevreden met deze aanpak.
Ik zei weinig, ook omdat anderen steeds het woord al voerden; zelfs die verlegen aspirant-dichter liet ik onvermeld. Ik keek rond en dacht: doe mij een shot van dat zelfvertrouwen om me heen, of geef mij in elk geval zo’n gebit als Van der Kwast heeft.
De schoolbel ging, iedereen kwam in beweging, Joep Schreuders benen zwiepten van tafel en hij liep als een veldheer naar de aula.
Ik keek rond en dacht: doe mij een shot van dat zelfvertrouwen om me heen, of geef mij in elk geval zo’n gebit als Van der Kwast heeft
Mijn tweede les verliep soepeler dan de eerste, al werd er weer lang stilgestaan bij de inkomsten van de meeste schrijvers en durfden leerlingen vooral iets tegen me te zeggen toen mijn uur voorbij was, toen hun meeste klasgenoten al weg waren.
Samen met Van der Kwast liep ik ten slotte de school uit. Van Joep Schreuder was geen spoor meer te bekennen. Eenmaal bij de ov-fietsen zei ik dat ik niet naar het station moest, dat ik nog iets ging doen in Roosendaal.
Het klonk als een smoes, maar het was echt waar.
“Ciao”, zei Van der Kwast.
Door de kou fietste ik weg van de binnenstad, kronkelend tussen de laagbouw door, over een spoorlijn, ondanks de instructies op mijn telefoon raakte ik tweemaal verdwaald. Dit moest een van de treurigste stukken van Roosendaal zijn. Toen was ik er.
De Heerma van Voss-straat lag er uitgestorven bij. Ik stond minutenlang stil naast het naambordje, met daarachter een glasbak, een parkeerplaats en een verzorgingstehuis. Ik dacht aan mijn vader, met wie ik jaren naar Joep Schreuder op televisie had gekeken en die geheid vol verwondering naar Van der Kwast zou hebben gekeken. Die vorige keer in Roosendaal stond ik ook hier, en maakte hij een foto. Nu trok ik de aandacht van de enige mensen die ik na minutenlang wachten zag, twee meisjes van rond de veertien. Of ze een foto van me wilden maken?
“Hier?” vroeg eentje verbaasd.
De ander bekeek me wantrouwend.
“Dit is mijn achternaam”, zei ik toen, ik klonk niet zo trots als ik wilde. Ik gaf mijn telefoon, van schrik maakte ze zeker twintig foto’s. Op de fiets naar het station appte ik die opgetogen naar mijn moeder, naar mijn zus. Toen verscheen er een auto naast me. Politie. Ik werd gesommeerd te stoppen. Twee agenten verschenen vlak voor me. “U weet waarom we u laten stoppen?”, vroeg de jongste.
Ik knikte, probeerde een Van der Kwast-glimlach op te zetten.
Zojuist in het klaslokaal zou ik over dit tafereel vermoedelijk hebben gezegd: ongeloofwaardig, in zo’n leeg stuk stad meteen twee agenten, maar het was echt wat er gebeurde.
De agent inspecteerde mijn identiteitsbewijs, voerde mijn gegevens in op een apparaatje in zijn hand. “U bent erg ver van huis.”
“Weet ik”, zei ik. “Ik was op school. Het is schrijversdag.”
Twee meelijwekkende blikken. Alsof ze dachten: o jee, een schrijver, hebben we echt met een schrijver vandoen, die arme ziel.
Ik kwam weg met een waarschuwing.
En zo verliet ik de Heerma van Voss-straat, zo verliet ik Roosendaal. De missie voor leesbevordering liep ten einde.
Geef een reactie
Je moet ingelogd zijn op om een reactie te plaatsen.