In ‘De bandagist’ maakt Marente de Moor aantekeningen vanuit het ondergrondse
Een thuisloze jongeman verzorgt breed behuisde boomers in onbetaalbaar Amsterdam, en ondervindt de uitdagingen van de tijd aan den lijve. Met haar zesde roman diept Marente de Moor de generatiekloof uit op zinnelijke, unheimische wijze – met de literatuur als verraderlijke leidraad.
Zullen we het er niet over hebben? Met dat zinnetje opent en besluit Barbara Stok een van haar stripjes in De Groene Amsterdammer, waarin twee personages (niet) praten over de vele problemen die ons vandaag teisteren. Het schoot tijdens het lezen van De bandagist voortdurend door mijn hoofd. Marente de Moor (1972) heeft het in haar jongste roman immers over de complexiteit van een hedendaags leven in Amsterdam. Joost, een negenentwintigjarige bandagist, ondervindt dit aan den lijve, hij is de ik-verteller van zijn eigen ondergangsverhaal. Hij richt zich tot de lezer vanuit het ondergrondse om alle verwikkelingen uit de doeken te doen. Dat valt vrij letterlijk te nemen, aangezien hij opgesloten zit in een kelder onder een grachtenpand. Hoe is hij daar terechtgekomen en waarom raken zijn woorden te pas en te onpas versneden met die van klassieke schrijvers?

© Eddo Hartman
In De bandagist zet Marente de Moor een oerdegelijk verhaal in de steigers, geschraagd op een klassieke spanningsboog, het verhaal wordt steeds onheilspellender. Zoals in vroeger werk verkent De Moor de breuk tussen generaties, en wel zonder te verzanden in de droge beschouwing. Van bij het begin onderga je als lezer de indringende sensaties van de ik-verteller. Zijn beschrijvingen focussen op het zinnelijke, waarbij vooral de geur centraal staat – kattenbak, linzensoep, muffe kledij, een zolder die herinnert aan stofzuigerzak en kamfer. Het is bij momenten zelfs wansmakelijk: de stank van aftakelende lichamen lijkt op die van overrijpe meloenen, in beide gevallen zit het rot onder de schil. Het hoeft dus niet te verbazen dat Joost als bandagist geleerd heeft om langs zijn mond te ademen in de buurt van patiënten met lymfoedeem, drukplekken, wondvocht, enzovoort. De Moor slaagt er met haar direct plastische beschrijvingen in om de bevreemdende en bedompte sfeer van haar vertelling centraal in je leesbeleving te plaatsen.
Zoals in vroeger werk verkent De Moor de breuk tussen generaties, zonder te verzanden in de droge beschouwing
Joost probeert zijn toekomst vorm te geven, fietsend tussen de adressen van de ingezwachtelde lichamen van zijn stad. Zonder huis blijkt dat problematisch: “Wie geen huis heeft staat in de wacht van het leven. Iedereen heeft een deur nodig om achter zich dicht te slaan, om het dagelijkse gezeik buiten te sluiten.” De woningnood in Amsterdam is een bekend gegeven, maar De Moor brengt het invoelend en verbindt het met wel meer losse draadjes in het leven van deze eenentwintigste-eeuwer.
Joost gaf de brui aan zijn conservatoriumstudie gitaar en heeft al lang geen recht meer op een kamer, hij moet het stellen met tijdelijke verblijfplaatsen, bij vrienden, in tuinhuisjes of als “onderduiker op oppasadressen voor stokoude katten”. En dat terwijl hij tijdens zijn dagelijkse ronde geconfronteerd wordt met riante woningen bezet door een epidemie aan wegkwijnende bejaarden. Het verschil tussen zijn generatie die “altijd te laat is” en de “verwende kinderen met leesbrillen en grijze haren” lijkt onoverbrugbaar. Dikwijls vindt hij de “fossielen” op de bank, “omhelsd door ambilight” of verschanst tussen stapels boeken. Ze laten hun woningen, waar verschillende gezinnen in passen, dichtslibben met troep en zijn zich niet bewust van de uitdagingen van de huidige generatie.
Bedrukt door dit onevenwicht verliest Joost zich steeds meer in gevoelens van frustratie en jaloezie. Ook zijn wankele relatie met Umay – of Oemtiedoemtie zoals haar koosnaampje met een knipoog naar Alice klinkt – wordt hierdoor getekend. Al verklaart hij hun knipperlichtstand liever vanuit hun beider woningnood, hij is ervan overtuigd dat hun relatie – en bij uitbreiding het leven – pas zal opbloeien als hij een woonst vindt.
Hun jonge leven komt steeds meer onder spanning te staan en krimpt zoals dat van de bejaarden tot overleven. De onvrede en de druk die ze ervaren, bezweren ze met een arsenaal aan drugs. “Want als je, zoals wij, de hele week aan het werk bent, voor mensen die grotendeels tot het verleden behoren, dan moet je in het weekend je geest verruimen richting de toekomst.”
Het etaleren van de uitzichtloosheid van de ik – “Een man van verwikkelingen” – laat het verhaal in de eerste helft soms wat inzakken, maar met de komst van mevrouw Swarowski zorgt De Moor voor een doorbraak. Deze steenrijke patiënte die een pand aan de Herengracht betrekt, sommeert Joost om haar verschillende keren per week te bezoeken. Gezien haar medische klachten veeleer vaag zijn, lijkt het meer een kwestie van aandacht. De Moor werkt dit gegeven levendig uit en maakt van Maria Swarowski een grappig personage, zo geeft ze aan haar vertelling – met haar bewust bedompte sfeer – toch de nodige lucht.
Of Swarovski dementeert is onduidelijk, maar vaststaat dat ze haar verbeelding boven de waarheid verkiest. Ze stelt zich voor als celliste van het Concertgebouw, richt zich naar het portret van haar minnaar – het blijkt een foto van Dostojevski te zijn – en “hengst” er Mozart door. Ook in haar woonkamer valt de alomtegenwoordigheid van de literatuur op, steeds opnieuw stuit Joost bij zijn patiënten op bibliotheken vol klassiekers waar de vroegere generatie zich een leven lang mee heeft weten te voeden. Het vermogen tot aandacht is iets wat deze mensen – naast hun levenslange privileges en een ongebreidelde verzameldrift – blijken te delen. Joost, lid van “de generatie zonder concentratie”, voelt ook op dit punt na-ijver; de mogelijkheid om zich te kunnen beroepen op de literatuur als een gedeeld referentiekader in plaats van het te moeten stellen met een vluchtige digitale wereld. Eén van Joosts patiënten omschrijft het treffend als “een web van spoken over de wereld gesponnen, het stuurt jullie allemaal zonder dat jullie het kunnen vastgrijpen”. Een gedeelde levendige verbeelding om naar terug te grijpen ontbreekt inderdaad en voedt de algehele onzekerheid.
Vanuit een zekere nostalgie naar een leven dat voor altijd buiten zijn bereik zal blijven, zinkt Joost steeds dieper in zijn eenzaamheid, hij sluit zich af van leeftijdsgenoten en imiteert de levensstijl van de boomers, bestaande uit een offline leven en lezen. Hij kapselt zich steeds meer in zijn verbeelding in, ontwikkelt allerlei obsessies en de sfeer wordt steeds beklemmender. Joosts verbeelding is geen gedeelde maar een geïsoleerde verbeelding. Langzamerhand verschijnt a mad man in the attic, de grenzen van Joosts persoonlijkheid lossen op, zijn werkelijkheidsbeleving komt onder druk te staan en hij gaat steeds onbesuisder te werk om zijn woningdroom te realiseren. Literatuur is zijn steun en toeverlaat; “Zeker werd ik voor een groot deel door eigenbelang gedreven. Maar ik was geen Boorman, en zeker geen Raskolnikov”, evenmin is hij “die loser van The Tell-Tale Heart”. Hij neemt het leesvoer tot zich in grote dosissen als waren het narcotica; Dostojevski, Poe, Céline, Gogol, Tolstoj, Pavese en co. benevelen zijn gedachten, bezoeken zijn dromen en wanen. Opgeslokt door zijn verbeelding vertoont hij steeds meer overeenkomsten met de verwarde oudjes die hij verzorgt.
Nauwgezet brengt De Moor betekenisvolle voorafschaduwingen aan, ze schrijft soepel, houdt de touwtjes strak in handen en weeft alles kundig in elkaar. “Alles houdt met elkaar verband”, stelt Joost, en dat spreekt niet alleen uit de intertekst die door de roman vloeit, maar ook uit schijnbare banaliteiten zoals de lege Celebrations-verpakkingen die steevast in de uitgewoonde huiskamers blijken rond te slingeren.

Helder en sterk verbonden met een weefsel van verhalen vertelt De Moor over generaties die elkaar niet meer verstaan, over verhalen die niet meer doorgegeven worden. Het unheimische krijgt de bovenhand, de wansmakelijke stank van verrotting tast ook de geest aan. Soms ligt de symboliek er iets te nadrukkelijk op, maar wat De Moor met De bandagist invoelend belicht zijn de oneerlijke en veelvuldige uitdagingen waarmee de huidige generatie zich geconfronteerd weet. Het feestje is voorbij. Zullen we het er niet over hebben?
Marente de Moor, De bandagist, Prometheus, Amsterdam, 2025, 304 p.
Geef een reactie
Je moet ingelogd zijn op om een reactie te plaatsen.