In ‘Laat me binnen’ positioneert Manon Uphoff haar personages aan de rand
De korte verhalen in Manon Uphoffs bundel zijn zeer verschillend van vorm, maar portretteren alle drie krachtige, eenzame, verwonde mensen. De teksten zijn sterk en raak, geschreven in Uphoffs poëtische en tegelijk pijnlijk concrete taal.
Een goede verhalenbundel is verhaal voor verhaal te lezen, en samen maken de verhalen een goed boek. Een geweldige verhalenbundel is meer dan dat: er is een hechte eenheid van thematiek of sfeer, soms komen personages terug. Dat laten de titels zien die dit jaar voor de J.M.A. Biesheuvelprijs genomineerd waren: bundels van ervaren verhalenschrijvers als Sanneke van Hassel en Jente Posthuma, debutant Steff Geelen en korteverhalendebutant Julien Ignacio. Die laatste debuteerde met een roman (Kus, 2018), en ook zijn tweede boek Goudjakhals, waarmee hij de Biesheuvelprijs won, is als roman te lezen. Dat is meteen het risico van wat ik net schreef: onderwerp je de verhalenbundel niet onterecht aan de eisen van het dominante romangenre?

© Céline Simons
Ik denk dat Manon Uphoff (1962) dat inderdaad zou antwoorden: het ís geen roman, eenheid is geen vereiste. Zij kan het weten, ze debuteerde in 1995 met een verhalenbundel, Begeerte, dit is haar zesde in een oeuvre vol buitenstaanders en krachtige slachtoffers. Bij de uitreiking van de Biesheuvelprijs stak ze een bevlogen ode aan het genre af. “Eigenlijk zouden we romans van meer dan een bepaald aantal pagina’s bij voorbaat moeten (be)noemen als mislukt, megalomane blazen in vergelijking met het verhaal.” Zij kan het weten, want ze schreef met haar geweldige, aangrijpende roman Vallen is als vliegen (2019) het op-een-na-beste boek van de eenentwintigste eeuw volgens NRC en De Standaard. Zij kan het weten, want ze laat met het nieuwe Laat me binnen zien dat een mooie bundel ook heel gevarieerd kan zijn.
Het titelverhaal, ‘Laat me binnen’, is het kortste. Een jonge vrouw komt elke ochtend haar flat binnen, groet haar man, verzorgt haar kind en studeert, en vertrekt als hij thuiskomt. ’s Nachts is ze buiten. Het is een abstract gegeven, die afwisseling, de nachtelijke afwezigheid, maar Uphoff oordeelt hard, de vrouw is als “een dier, half gehouden in een kooi, half daarbuiten”, en “een gek in het gesticht, geplaagd en bekeken”. Ze is concreet, op het sociaal-realistische af: het stinkt daarbuiten, het klit, het is vies. Er zijn excessen in nachtclubs en bosjes bij de flat, de vrouw merkt dat ze menstrueert en doorlekt. Uphoff maakt het tastbaar, angst is “dik en laag als de walm van oude afgewerkte olie”. Ze voegt contrast toe: de vrouw herinnert zich de bevalling, heel klinisch. “De metalen gootsteen. Het metalen bed. Het verse litteken (ze hadden het kleineding uit haar buik gesneden en aan Jimmy overhandigd; hij had het uit de buikopening gehaald, die werd opengehouden met vier krammen).” Direct daarop wekt de jonge vader “een golf van tederheid” op.
Maar waarom dan? Waarom ontvlucht je die tederheid? Uphoff suggereert genoeg zonder bloot te leggen wat deze vrouw in zelfgekozen ballingschap drijft. Maar je kunt het bijna voelen als de vrouw voor haar flat staat: “Ze hield haar adem in, keek omhoog, telde de ramen, de groene Trespa-fronten van de balkons, en het tellen was een bijl die kliefde – horizontaal, verticaal – terwijl iets in haar trok: zenuwprikjes, een tinteling, elektrische schokjes…”
Het blootleggen doet Uphoff zelf in ‘Bij Hebibovic. Geschiedenis van een ravage’. Daarin probeert ze de mens Husein Hebibovic, Uphoffs zwager en als Spiro een personage in haar roman De spelers (2009), te ontwarren. Hij vocht in de Joegoslavische burgeroorlogen, voedde een gehandicapt kind op, en overleed in het eerste covidjaar door verwaarloosde lichamelijke klachten. In dit verhaal probeert Uphoff hem op te roepen: in de feiten, in haar eerdere teksten, in observaties en haar beeld van de mensen om hem heen, maar ook in de dromen waarin hij haar bezoekt.
Daar openbaart zich een van genre-eisen bevrijde schrijfster, ze schrijft fragmentarisch, tastend proza, essayistisch. In haar dagboeknotities plaatst ze dagelijkse schoonheid en drama naast bespiegelingen over literatuur. En ondanks die reflectie is dit verhaal óók intens. Misschien is dat omdat het niet alleen gaat over Hebibovic maar ook over de kieren waarin hij zich spookachtig lijkt op te houden. Dat zijn de tussenruimtes in de geest waar rouw opspeelt, waar onverklaarbaar verdriet zich ophoopt. Uphoff schrijft: “En daartussen, daarachter, achter een wand, een muur, een steen: Hebibovic, als een vraag, een raadsel, een onmogelijkheid. (Niet waarom zo leven, maar waarom zo sterven, zo treiterig, beetje bij beetje vergaan…)”
Het derde en langste verhaal, ‘Harold en Linde’, voelt het vertrouwdst aan: ik herken in Linde de archetypische autonome kunstenaar zoals Sarah Hall die schetste in Burntcoat (2021, ook een coronaboek), of Oek de Jong in Zwarte schuur (2019). Linde maakt hier een ongelukkige val. Pijn, gevisualiseerd: “Uit de purperen bol die zich in de kom van haar schouder had genesteld, schoten stervormige flitsen en vonken door haar zenuwbanen. Ze deed een nieuwe poging. Een briljante bliksemschicht, gevolgd door kleurrijke pijnconfetti, werd uit de kleinere maar kennelijk rijker gevulde bal in haar enkel op haar afgevuurd.”
In de drie verhalen van deze bundel zoeken Manon Uphoff en haar personages naar het waarom van het einde, van het vergaan
Zal ze hier sterven? In ieder geval zal ze zich herinneren. Haar leven met haar broer Harold, haar maatje sinds hun kinderjaren, komt in golven naar boven, en het wordt steeds helderder waarom hij zich ooit liet opnemen. Hun verhaal blijkt er een van geweld, misbruik en wegkijken. De zoetste herinnering wordt verdreven door de beelden van afwezige of gewelddadige volwassenen, maar telkens is daar hun kameraadschap, voluit maar gemankeerd door wat ze niet uitspreken.

In de drie verhalen zoeken Uphoff en haar personages naar het waarom van het einde, van het vergaan, meer geslagen dan gestreeld, meer rouwend dan koesterend. Uphoff plaatst in haar openingszin van Laat me binnen de jonge vrouw “aan de buitenkant, aan de rand”, en daar bevinden Hebibovic, Harold en Linde zich ook. Ja, de vorm van deze verhalen varieert, maar de personages zijn familie, hun verhalen zijn fysiek, Uphoffs poëtische taal is pijnlijk concreet. Dus hoe gevarieerd ook, ook deze verhalenbundel vormt een eenheid. Een geweldige eenheid.
Manon Uphoff, Laat me binnen, Querido, Amsterdam, 2025, 208 p.
Geef een reactie
Je moet ingelogd zijn op om een reactie te plaatsen.