Deel artikel

taal

We moeten naar de nieuwe schoenen

Door Miet Ooms
20 augustus 2025 10 min. leestijd

In elk nummer signaleren Miet Ooms en Marc van Oostendorp om beurten de belangrijkste taalboeken in het Nederlands. Dit keer: vier bundels die een veelvoud aan taalplezier bieden – van de vervoeging van ‘ja’ en ‘neen’ in het West-Vlaams tot krompratende politici en de taal van koeien.

Als je uit eten gaat, kun je kiezen voor een menu. Alles ligt vast, van voorgerecht tot dessert, inclusief de dranken. Elke gang past bij de rest, in die volgorde. Maar je kunt ook voor à la carte gaan en je menu zelf samenstellen. Dan ligt alleen de volgorde vast. Bij een buffet heb je nog meer vrijheid: je neemt wat je wil wanneer je wil.

Met boeken is het net zo: je hebt er die over één onderwerp gaan waarin je als lezer steeds dieper duikt. Zo’n boek moet je volledig lezen, te beginnen bij pagina één. En dan heb je bundels: boeken die bestaan uit op zichzelf staande brokken of brokjes informatie. Je kiest zelf welke stukken je leest, in welke volgorde en hoeveel tijd je ervoor neemt.

De vier boeken die ik hier bespreek, behoren allemaal tot de laatste soort. Toch zijn ze onderling heel verschillend: één ervan kent verschillende auteurs, twee hebben een helder centraal onderwerp (taalevolutie en politieke taal), twee bundelen stukken die al eerder verschenen waren. Wel laten ze elk op hun manier zien hoe breed en divers het onderwerp taal kan zijn.

Taalkundige en docent Nederlands als tweede taal Yoïn van Spijk (1991) deelt al jaren infografieken op sociale media en zijn website Taal aan de Wandel over de vaak verrassende ontwikkeling van heel gewone woorden in het Nederlands, maar ook het Engels, Frans, Duits en nog andere talen. Hij reconstrueert oude taalfases tot aan het Indo-Europees en legt op een visueel heldere manier verbanden tussen talen, of hij toont juist aan dat die verbanden er niet zijn. Sinds kort verschijnen zijn infografieken ook in het tijdschrift Onze Taal.

In zijn boek Die goeie ouwe taal hebben de grafieken plaatsgemaakt voor korte stukjes tekst. Van Spijk begint met een korte uitleg over de verschillende historische taalfasen, van Proto-Indo-Europees tot hedendaags Nederlands. Daarna prikkelt hij de nieuwsgierigheid van zijn lezers alvast met een quiz van tien vragen, bijvoorbeeld: “Wat was de oorspronkelijke verleden tijd van weven? A wief, B woef, C waf, D woof”. Of: “In welke taal liggen de wortels van het woord paard? A. in het Latijn, B. in het Oudgrieks, C. in het Gallisch, D. in alle drie de talen.” De antwoorden volgen wel meteen na de quiz, maar als je wil weten hoe het precies zit, moet je toch naar dat ene van de honderdeneen korte hoofdstukjes waar de uitleg staat. En dan word je ondergedompeld in een wereld van klinkers, klankwisselingen, umlauten, methatesissen (plaatsverwisseling van een klank, zoals de r in driederde) en gereconstrueerde oude taalfasen. Dat klinkt heel ingewikkeld, maar Van Spijk slaagt er met glans in om dat alles heel helder en met een vleugje humor uit te leggen. Na enkele hoofdstukken hebben klankwetten en Proto-Indo-Europese wortels geen geheimen meer.

Van Spijk slaagt er met glans in om alles helder en met een vleugje humor uit te leggen

In tegenstelling tot veel etymologische woordenboeken gaat Van Spijk op zoek naar de herkomst, ontwikkeling en samenhang tussen heel gewone, dagelijkse woorden. Zo legt hij de evolutie van de negatie met niet en geen bloot, toont het verband aan tussen de woorden tuin, town en Zaun en de afwezigheid van verwantschap tussen het Nederlandse woud en het Engelse wood. Van Spijk gaat ook de dialecten niet uit de weg. Hij wijdt zelfs een heel hoofdstuk aan de West-Vlaamse vervoeging van ja en nee met persoonlijke voornaamwoorden (joakja, ik; ninsnee, zij) en haalt er en passant het Franse oui bij (Oudfrans oïl, een samentrekking van o – ja en il – hij). Wat het paard uit de quiz betreft: het antwoord staat op pagina negenveertig, in het hoofdstuk ‘Een Grieks-Keltisch-Latijns paard’ Antwoord D was het dus. En de verleden tijd van weven klonk ooit hetzelfde als die van als geven.

Taalsociologe Marjolijn Voogel (1970) gooit het in haar bundel Met andere woorden over een heel andere boeg. Als Nederlandssprekende Friezin werd ze zich er al jong van bewust dat de ene taalvariant de andere niet was. Toen ze als kind binnen Friesland verhuisde en om haar “afwijkende” Fries uitgelachen werd door de andere kinderen, stopte ze meteen met Fries spreken. Die ervaring, dat je door je taal uit de boot kunt vallen en dat talen, zoals het Nederlands en het Fries, een andere status konden hebben, hebben haar verdere leven getekend. Dit boek is een verslag van haar persoonlijke zoektocht, of “reis” naar een antwoord op de vraag wat taal en taalbewustzijn dan zijn. Welke plaats krijgen talen in bepaalde situaties, contexten, contacten? Hoe werkt taalbewustzijn?

Met andere woorden bevat stukken die eerder in een kortere versie verschenen in Levende Talen Magazine, een tijdschrift voor talendocenten, en die ze verder heeft uitgewerkt. Voor elk stuk is Voogel letterlijk op pad gegaan: ze heeft een workshop gevolgd (ynsjoch yn dyn taalgedrach – inzicht in je taalgedrag), een museum over taal bezocht, een masterclass literair vertalen gevolgd, experimenten rond taalverwerving bij baby’s bijgewoond, een dictee gemaakt over inclusieve taal… Het opzet: het concept “taal” oprekken tot een middel voor sociale interactie en de (ongeschreven) regels die daarbij horen.

De stukken blijven niet beperkt tot een verslag van Voogels uitstapjes. Ze vormen het startpunt van haar zoektocht, de kapstok waar ze verwante onderwerpen en inzichten aan ophangt. In het hoofdstuk over inclusieve taal bijvoorbeeld neemt ze deel aan het Groot Dictee der Inclusieve Taal. Dat wordt georganiseerd door WOMEN Inc., een stichting die de positie van vrouwen in Nederland probeert te verbeteren. Met het dictee wil WOMEN Inc. mensen bewust maken van hun onbewuste vooroordelen en die via taal doorbreken.

Zo is het probleem in de zin “De mbo-leerling sloot haar project over racisme tegen Chinese Nederlanders af met een 8” niet de combinatie “Chinese Nederlanders”, maar “mbo-leerling” (mbo is vergelijkbaar met het Vlaamse beroepssecundair onderwijs). Want in het hoger beroepsonderwijs (hbo) zitten “studenten”, en met die woorden impliceer je dat wie mbo volgt, minderwaardig zou zijn. In dit hoofdstuk maakt Voogel ook een uitstapje naar de Nederlandse overheid en stelt vast dat die het begrip “inclusieve taal” anders interpreteert: daar gaat alle aandacht naar heldere, eenvoudige taal die door zoveel mogelijk mensen begrepen wordt. En ze vraagt zich af of het wel mogelijk is, inclusieve taal. Kun je taal volledig vooroordeelvrij krijgen? Kan ze echt neutraal zijn? En dreigt die kennis van “inclusieve taal” niet beperkt te blijven tot een kleine kring die zich bewust is van die vooroordelen, waardoor er juist nieuwe taalbarrières ontstaan?

Niet iedereen bedoelt hetzelfde wanneer ze het hebben over inclusieve taal

Door vooral in te gaan op taalbewustzijn en sociale interacties, biedt het boek heel waardevolle inzichten over taal in verschillende sociale interacties. Eén puntje van kritiek: het Nederlands in België blinkt uit door afwezigheid. Daar was wel ruimte voor, bijvoorbeeld in het hoofdstuk over haar bezoek aan het Cité internationale de la langue française, een gloednieuw museum rond de Franse taal in het kasteel van Villers-Cotterêts (in de regio Hauts-de-France). Insteek: wat is een nationale taal? In Frankrijk is de overheid erg sturend in het opleggen van het Frans als taal voor heel Frankrijk, in Nederland is dat helemaal niet het geval. Voogel gaat in op het feit dat het Nederlands (in tegenstelling tot het Fries) niet in de grondwet is opgenomen als officiële taal, terwijl het Frans in Frankrijk sinds 1994 de verplichte taal is voor officiële documenten. In België is de situatie hoe dan ook complexer: daar zijn er drie officiële talen – Frans, Nederlands en Duits – die ook territoriaal tegenover elkaar afgebakend zijn. Van “het Vlaams”, een onjuiste benaming voor het Nederlands in België, vermeldt ze alleen dat de verschillen met “het Nederlands” toenemen. Geen woord over de taalwetgeving in België voor onder meer het Nederlands in vergelijking met Nederland. Een gemiste kans.

Voogel maakt in haar hoofdstuk over debatteren een zijsprong naar de taal van politici. Dat is dan weer het hoofdonderwerp van Ik ga toch iets zeggen van Aaf Brandt Corstius (1975). De bundel is een selectie van haar columns over het wekelijkse vragenuurtje van de Nederlandse Tweede Kamer (vergelijkbaar met de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers). Ze gaat hierbij niet in op de politieke standpunten of ideologieën, maar op het taalgebruik, en bij uitbreiding de interactie, het gedrag en zelfs de kledingkeuze van politici. Kennis van de Nederlandse politiek is handig voor deze bundel, maar niet noodzakelijk.

Brandt Corstius heeft ongeveer een jaar lang elke week een uur plaatsgenomen in de publieks-, later de perstribune van de Tweede Kamer, notitieboekje in de aanslag. In die periode is het kabinet-Rutte IV gevallen en werd na een lange formatie het kabinet-Schoof I gevormd. Het boek bestaat dan ook uit drie delen: tijdens Rutte IV, wanneer het kabinet demissionair is (in België: in lopende zaken) en tijdens de eerste weken van Schoof I. (Op de dag dat ik dit stuk schrijf, verneem ik dat het kabinet-Schoof I is gevallen.)

De observaties van Brandt Corstius zetten mijn clichébeeld van de directe Nederlander die zegt waar het op staat helemaal op de helling. Het politieke jargon tijdens het vragenuurtje hangt aaneen van metaforen, vaagpraat en nietszeggende clichés. Metaforen blijken bovendien erg besmettelijk: zodra één politicus ermee begint, borduren de collega’s er desnoods tot in het absurde op voort. Zo zat in een debat over wachtlijsten voor ouderen door een beperkte toegang tot verpleeghuizen de metafoor al meteen in de vraag: “Het is het weggooien van je oude schoenen terwijl de nieuwe ooit worden aangeschaft of gerealiseerd.” Heel duidelijk is het niet, maar toenmalig minister van Volksgezondheid Conny Helder speelde er meteen op in: “De oude schoenen blijven dragen helpt ons van de regen in de drup.” En: “We moeten naar de nieuwe schoenen.” Antwoord: “Ik zie nog niet het begin van nieuwe schoenen.” Enzovoort.

Aaf Brandt Corstius laat je genieten van haar rake observaties en haar nuchtere, gortdroge beschrijvingen.

Hoe saai, vaag of schijnbaar irrelevant de vragen en antwoorden ook zijn, Brandt Corstius laat je genieten van haar rake observaties en haar nuchtere, gortdroge beschrijvingen. Zo beschrijft ze de reactie in de tribune nadat landbouwminister Adema de boeren daar in het Fries sterkte heeft gewenst vanwege een blauwtongepidemie onder de schapen: “Niemand op de tribune verstaat Adema’s sterktewens, behalve de boeren, en die geven geen krimp, wat je wel een beetje van boeren uit het noorden mag verwachten. Ook al omdat blauwtong eigenlijk vooral in het westen van het land heerst.”

Lege metaforen en redeneringen met vreemde kronkels zijn gelukkig niet te bespeuren in Grenze(n)loze taal van Kristel Doreleijers (1993) en Jos Swanenberg (1968), de bundel wetenschappelijke artikelen waarmee het Meertens Instituut, het Nederlandse onderzoeksinstituut voor taalvariatie en volkscultuur, dit jaar zijn onderzoeksdomeinen onder de aandacht brengt. Het is intussen een traditie dat het Meertens Instituut elk jaar met zo’n publicatie komt. Nieuw dit jaar is dat de bundel verschijnt onder auspiciën van het KNAW Humanities Cluster, een krachtenbundeling van het Meertens Instituut, het Huygens Instituut (onderzoeksinstituut voor de geschiedenis en cultuur van Nederland) en het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (ISGG), de drie onderzoeksinstituten van de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen (KNAW). Het resultaat: een bundel waarin naast de klassieke onderwerpen van het Meertens Instituut (dialectologie, volkskunde, naamkunde) ook onverwachte thema’s aan bod komen.

Zo hebben medewerkers van het Huygens Instituut een artikel over de evangelisatie van Egypte en Ethiopië geschreven en een over het dekoloniseren van taalgebruik bij historische bronnen. Maar ook het Meertens Instituut zelf heeft zijn horizonten jaren geleden al verbreed. Geografisch, getuige de bijdrage over het Nederlands in Suriname, en ook thematisch. Zo is er naast de zuiver taalkundige onderzoeken (bijvoorbeeld naar tussenwerpsels in het Nederlands) ook ruimte voor onderzoek naar koeientaal of naar het Limburgs in politieke en ideologische context.

Een bundel met verschillende auteurs, dat levert een keur aan stijlen en insteken op. Je ontdekt bijvoorbeeld dat koeien met mensen (proberen te) communiceren en hoe ze dat doen, en je tast de grenzen tussen “natuurlijke” en “kunstmatige” talen af. De artikelen gaan van gedetailleerd naar heel algemeen, en van academisch naar populairwetenschappelijk. Die grote variatie aan onderwerpen en stijlen heeft voor- en nadelen. Het nadeel is dat de samenhang tussen de verschillende artikelen soms ver te zoeken is. In het artikel van Henk Nellen over de evangelisatie in Egypte en Ethiopië, waar de correspondentie tussen de Nederlandse humanist Hugo de Groot en de Duitse lutheraan Peter Heyling centraal staat, speelt taal maar een bijrolletje. In het artikel van Kristel Doreleijers over taalvariatie in wetenschap en onderwijs staat ze dan weer helemaal centraal. Het artikel van Leonie Cornips en Marjo van Koppen over koeientaal heeft één afgebakend onderzoeksonderwerp als uitgangspunt, dat van Pieter van Reenen over het Nederlands in de dertiende en veertiende eeuw behandelt enkele losse onderwerpen, zoals namen op brecht en bert en het voorkomen van de combinaties wijn en brood versus bier en brood in oorkonden.

Maar dat nadeel kan ook een voordeel zijn: zodra je maar een beetje interesse hebt in de Nederlandse taal en cultuur (of culturen), vroeger en nu, vind je ongetwijfeld genoeg artikelen die aansluiten bij jouw interesse. Als er één bundel van de vier die ik hier besprak de vergelijking met een gevarieerd buffet kan doorstaan, dan is het Grenze(n)loze variatie wel.

Aaf Brandt Corstius, Ik ga toch iets zeggen. ABC in Den Haag, Meulenhoff, Amsterdam, 2025, 240 p.

Kristel Doreleijers en Jos Swanenberg, Grenze(n)loze taal. Een veelzijdige blik op taalvariatie, Sterck & De Vreese, Bornmeer, 2025, 240 p.

Yoïn van Spijk, Die goeie ouwe taal, Ambo|Anthos, Amsterdam, 2025, 320 p.

Marjolein Voogel, Met andere woorden. Hoe je taal maakt en hoe taal je raakt, Mazirel Pers, Zutphen, 2025, 184 p.

Miet Ooms Foto

Miet Ooms

auteur, vertaler en expert taalvariatie in het Nederlands.

Volg Miet Ooms op Bluesky.

Geef een reactie

Lees ook

		WP_Hook Object
(
    [callbacks] => Array
        (
            [10] => Array
                (
                    [0000000000003b240000000000000000ywgc_custom_cart_product_image] => Array
                        (
                            [function] => Array
                                (
                                    [0] => YITH_YWGC_Cart_Checkout_Premium Object
                                        (
                                        )

                                    [1] => ywgc_custom_cart_product_image
                                )

                            [accepted_args] => 2
                        )

                    [spq_custom_data_cart_thumbnail] => Array
                        (
                            [function] => spq_custom_data_cart_thumbnail
                            [accepted_args] => 4
                        )

                )

        )

    [priorities:protected] => Array
        (
            [0] => 10
        )

    [iterations:WP_Hook:private] => Array
        (
        )

    [current_priority:WP_Hook:private] => Array
        (
        )

    [nesting_level:WP_Hook:private] => 0
    [doing_action:WP_Hook:private] => 
)