De taal van Jolanda Kooijmans, Sara Eelen, Claude van de Berge en Samuel Vriezen deint op het tij van de tijden
Het zijn erg verschillende dichters, maar Jolanda Kooijmans, Sara Eelen, Claude van de Berge en Samuel Vriezen reiken in hun recentste bundels alle vier naar iets hogers – of het nu harmonie, verbinding, een vorm van thuis dan wel een gezamenlijke oorsprong is. En dat doen ze met het enige wat ze hebben: de taal.
Wie is er dapper of gek genoeg om het volledige leven te willen vangen in woorden? In deze bespreking komen vier veelomvattende bundels voorbij, geschreven door dichters die zingen zoals goede dichters nu eenmaal zingen. Maar meer nog: ze luisteren. Naar de sterren en planeten, de rivieren, de dieren, de dingen. Zelfs als de dingen op hun beurt zwijgen, blijven zij zoeken naar verbinding, vruchtbaarheid of houvast, hoe pril of wankel ook. Zo ontdekt Claude van de Berge (1945) in dit universum in alles en niets zijn gelijkenis. Sara Eelen (1994) en Samuel Vriezen (1973) zoeken naar een toekomst op een uitgewoonde planeet. Jolanda Kooijmans (1965) is omgeven door een zee van verdriet, maar weet daar een (t)huis te vinden in een bijzonder vaartuig: een bootje van taal.
Deze dichters zingen zoals goede dichters nu eenmaal zingen, maar meer nog: ze luisteren
In Addertje, de tweede dichtbundel van Jolanda Kooijmans, wijzen demonen, duivel en beschermengel op helse en hemelse taferelen, maar draait het uiteindelijk om enorm aardse teleurstellingen, zoals het hebben van slechte ouders. De demonische protagonist Addertje kan enige vorm van geborgenheid van haar “Moedermeer” wel op haar ronde auberginebuik schrijven. De kleurrijke personages, verdeeld over de vier lange gedichten ‘Addertje’, ‘Zuuz’, ‘Bubblebeez verhalala’ en ‘Constant’, vinden maar af en toe troost of stevigheid in het leven. Zij worden lukraak geboren en lukraak sterven ze. In die zin staat Addertje zelf, wier naam start met de eerste letter van het alfabet en die door haar moeder wordt vergeten, misschien wel voor dat onverschillige begin. En zo kan het door duivel en dood omringde meisje Zuuz, in wier afdeling elke s aan het eind van een woord is vervangen door een z, voor dat meedogenloze einde staan.
‘Addertje’ van Jolanda Kooijmans is een van de geestigste bundels van de laatste jaren© Bianca Sistermans
Zo’n talige knipoog past in elk geval goed bij de stijl van Addertje, die verrassend uitbundig en feestelijk is. De wereld mag kil zijn, de dichter is dat allesbehalve. Addertje is het dichterlijke equivalent van het depressieve lied met de zonnige melodie (denk aan ‘Pumped up Kicks’ van Foster The People of ‘Copacabana’ van Barry Manilow), een festival van taal te midden van onverschilligheid, misbruik en moord. Dat contrast is gewaagd en maakt van Addertje een van de meest absurde en geestigste bundels van de afgelopen jaren. Kooijmans is monter als Charlotte Mutsaers, beeldend en episch als Liesbeth Lagemaat, maar ook compleet eigenzinnig. Ze is speels, fris, charmant en droog, bijvoorbeeld wanneer ze in ‘Addertje’ een dromerige en tedere strofe over gierzwaluwen opvolgt met verrukkelijk ontnuchterende regels:
tegen de avond laten de gierzwaluwen in het zwerk
zich in slaap wiegen door een of andere thematiek
en ze dromen van grote voeten waarmee ze stil kunnen staan
aan de aarde vast
hoe dan ook
het zijn er heel veel
ze smaken lekker krokant
Men verlangt naar antwoorden, maar de wereld en de dingen zijn niet te begrijpen, merkt ook Zuuz in een strofe die verwijst naar Paul van Ostaijens ‘Marc groet ‘s morgens de dingen’:
Zuuz inspecteert ’s morgenz de dingen
ja
als een bezetene
en de dingen keren zich van haar af
ze laten haar staan
Toch is het mogelijk om je eigen verrotte lot te dragen, zelfs als je de pech hebt Constant de Klos te heten: “deze ramp is zijn ramp”. Er is futiel maar bezield verzet, Constant “steekt zijn tong uit // omdat zijn tong nog het enige is dat hij kan bewegen”. De tong, de taal: daarin zit verzet. En ja, taal brengt ook het kwaad teweeg, zoals de manipulerende woorden (“elke zin loopt uit in een want”) van de priester Bubblebleez die het eenzame, goedgelovige kind Ot onder zijn toog dirigeren. Maar taal is ook in positieve zin vruchtbaar. Echte stevigheid blijft men wellicht ontberen, toch schept taal iets anders, iets wonderlijks: een beweeglijk soort thuis. Als je niet iets fantastisch wil missen, in elke zin van het woord, ga dan aan boord bij Kooijmans:
goedertieren! golvend! conceptueel! fundamenteel! in hun Nopjes!
hori! verti! diago!
taal! caal! en naal!
nemen ze bezit van het verhaal dat hun woning is
geen huisje van stro, geen huisje van hout of steen
maar een bootje dat kan deinen op het tij van de tijden
Waar Jolanda Kooijmans spreekt van het kille “Moedermeer”, heeft Sara Eelen het over het uit het oog verloren “moedergesteente”. In haar tweede bundel Kratermond neemt ze het onthechte, bedreigde leven op een verminkte planeet zorgvuldig en liefdevol onder de loep. Tussendoor zoomt de dichter regelmatig uit en betrekt sterrenbeelden en hemellichamen, soms zelfs het hele universum in haar perspectief, zoals in ‘Het donkere rift’:
Je zoomt in, uit, in
op werelden die onzichtbaar blijven.
Je denkt: Zelfs de straat achter dit raam is geboren uit nevel.
Zelfs dit kind.
Sara Eelen neemt het bedreigde leven op een verminkte planeet liefdevol onder de loep in ‘Kratermond’© Margot Delaet
Het woord “nevel” is hier opvallend. Achterstevoren gespeld staat er “leven”, en het is één letter verwijderd van “navel”. En laat die twee woorden nu essentieel zijn voor Kratermond, waarin Eelen ondanks de genadeloze toetakeling en uitputting van grond, dier en mens (en dan vooral het vrouwmens) een weg terug zoekt naar de gezamenlijke oorsprong, de (moeder)bron. Dat gebeurt al vanaf het eerste gedicht ‘Anomalie [1]’: “We zoeken de navel, het doorgeknipte koord.” En dat sentiment blijft tot het einde van de bundel aanwezig. Het een-na-laatste gedicht, ‘Silueta Series’, verwijst naar partnergeweld en naar het werk van de tragisch gestorven kunstenaar Ana Mendieta, die zich overweldigd voelde (zo citeert het Museum of Modern Art in New York haar) door “the feeling of having been cast from the womb (nature). My art (…) is a return tot the maternal source.” Moederbron, Moedermeer, of, zoals Eelen dus zegt: “moedergesteente”.
In dat gesteente huist zowel vernietiging (moeders in Kratermond hebben het zwaar te verduren) als geboorte: “Een landschap wordt geboren / mineralen onderhuids verstopt”, aldus ‘Kratermond [I]’. Maar Eelen romantiseert dit nieuwe begin geenszins, zoals we lezen aan het einde van ‘Slik’:
Er kan weer leven groeien in een krater
maar het inslagbekken zal altijd tonen
hoe twee hemellichamen elkaar verstoten
en dan.
Misschien kan de kratermond zowel graf als navel ineen zijn. De opening naar iets wat werd geveld maar ook over een vruchtbaar weerwoord beschikt. Vergeet niet dat we hier met een mond te maken hebben, een woord waar Eelen ook mee speelt in ‘Winterbedding’, waarin de egocentrische mens probeert met beton een rivier in te tomen: “Ze leven stroomafwaarts, maar net ver genoeg / van de schreeuwende monding.”
De aarde was beter af zonder mensen én hun lawaaierige taal, maar nu deze mensentaal er eenmaal is, zet de dichter haar zo oorspronkelijk en emanciperend mogelijk in, onder andere door te benoemen wie en wat niet wordt gehoord: “Alles heeft een naam”, luidt de eerste titelafdeling. Al dat doordachte taalspel maakt van Kratermond meer dan wat op eerste oog pure meanderende natuurpoëzie of boze klimaatpoëzie kan lijken. Eelen blijft doorgaan, wroetend in moeder aarde, wakker genoeg om terug te blijven keren naar eigen oorsprong als dichter: de taal.
Bij Claude van de Berge wordt alomtegenwoordigheid, de “nevel” zoals we die bij Eelen zagen, op meticuleuze wijze verdiept. In Heelal en stem, zijn nieuwste bundel bestaande uit twaalf gedichtencycli, is eveneens alles met alles verbonden. Het een vindt in het ander altijd zijn “gelijkenis”. Deze bundel is dan ook een spiegelpaleis, en variaties op het woord “spiegel” (spiegelstem, spiegelklank, spiegelbeeld) komen wel eenenvijftig keer voor. Een “ik” kijkt in de spiegel en ziet de ander, alle anderen. Vandaar dat Van de Berges keuze voor de wij-vorm zo goed werkt, bijvoorbeeld in ‘Stemsporen 2’:
En een spiegelbeeld wacht op ons.
En we zijn de leegte voor elkaar.
En we zijn de dood voor elkaar.
En we zijn de stem van elkaar.
We geven elkaar onze gestalte.
De taalwereld van Claude van de Berge vindt in ‘Heelal en stem’ haar meest complete, geconcentreerde vorm© Hans de Greve
De woorden en gedichten zelf spiegelen elkaar gaandeweg ook, worden spiegelingen van spiegelingen. Een beperkt idioom helpt daarbij: woord, leegte, oneindig, droom, dood, stem, zang, stilte, openen, verlangen, spiegel, oever, bedding, sneeuw, zand. Woorden spiegelen elkaar of wisselen elkaar af als in een repetitieve dans, als in een minimalistisch muziekstuk: herhalingen en verschuivingen die resulteren in een ultieme meditatie. Elk woord gaat in het volgende op, wordt zodoende vol maar tegelijkertijd leeg. De leeservaring verandert daardoor sluipsgewijs in iets meditatiefs, in een reiken, een verlangen naar het niets, zoals in ‘Sterrensporen 6’: “We verlangen de ster te drinken als een helder water / dat ons uitwist, diep in ons.” Of naar het al, wat misschien hetzelfde is.
Van de Berges taalwereld vindt na jaren van ontwikkeling in deze bundel haar meest complete, geconcentreerde vorm. Het is wonderlijk om die groei, om dat aandachtige proces vervolmaakt te zien worden, en dat maakt dat je als toegewijde lezer sommige extreem esoterische regels iets makkelijker voor lief neemt, zoals in ‘Sterrensporen 4’: “Het geheimzinnige, diepe bewustzijn van een ondoorgrondelijke / verhevenheid die alleen de schoonheid schenkt aan de oneindige / ziel.”
Een of twee gekromde tenen zijn af en toe onvermijdelijk, maar deze plechtige (poging tot) diepzinnigheid sluit nu eenmaal aan bij Van de Berges poëtica. Die poëtica is gespeend van enige ironie en zet alles op het spel: de dichter wil met woorden het woordeloze oproepen, met het tijdelijke het tijdloze, met een zang de stilte. Dat gehele (on)bestaan is waar Van de Berge naar reikt en wat hij meestal meeslepend bezingt, zoals in ‘Zangstem in de gespleten sneeuwsteen 1’: “De werelden vloeien langzaam in ons voorbij en onze woorden / hebben de taak om in hun oplossende reikwijdten hun stroom / te bezingen.” Uiteindelijk zijn zij en wij allemaal elkaar, “Slechts een enkel wezen zijn wij.”
In de langverwachte tweede bundel van Samuel Vriezen, De harmonie der scheuren, reikt de taal ook naar een mogelijk, nieuw “wij”. Het oude is namelijk na een milleniadurend evenwicht door de mens in korte tijd uit balans gebracht, aldus openingsgedicht ‘[F12] – Hommage aan Empedokles van Akragas, witte hond’:
welk wij kan nog gelden, moet
nog beproefd, nu verwant
verwant offert en eigen vlees
verslindt, de kringloop wordt
krap, (…)
Of nóg bondiger en krachtiger: “dit splijt verstrengeling / uiteen in opslokker en / slok”.
Samuel Vriezen slaagt in zijn missie om met bestaande componenten iets volstrekt nieuws te maken© het balanseer
Deze grenzeloze gulzigheid resoneert met de derde tekst (‘Zien jullie niet dat jullie elkaar verslinden?’) van de vijf diepgaande “satellietteksten” die bij De harmonie der scheuren horen en die op de website van uitgeverij het balanseer te lezen zijn. “In de bio-industrie”, schrijft de essayist Vriezen daar, “beroven mensen zichzelf van de kans op een betekenisvolle ontmoeting met dieren, en sluiten ze zich af voor verandering, voor de kans op transformatie, besloten in de materie.” Zoals de dichter Vriezen stelt: “dit is geweld // dat alle horizon / vervaagt”.
In de laatste bundelafdeling tekent Vriezen die horizon, door de kolonialistische, kapitalistische mens vervaagd en uitgeveegd, weer zo duidelijk en breed mogelijk. Dat gaat gepaard met vertwijfeling, maar evenzeer met euforie en hoop die de lezer tot in de tenen voelt. Dat is mede te danken aan de indrukwekkende opbouw van de bundel. De eerste afdeling, ‘naar ons toe’, omvat de schommelende geschiedenis van het leven tot dusver. De tweede, ‘alle leven’, is een ultrakorte, plechtige overgangsafdeling van drie bladzijden, waarop achtereenvolgens “het moet”, “wereld in” en “Het moet” staat. Vervolgens spreekt de dichter in de derde afdeling, ‘Restanten’, bewoners van de toekomst toe (“onkenbare forenzen / Tussen al wat is en wat nog niet”) en verschijnen er, in navolging van die tweede “Het moet”, voor het eerst consequent hoofdletters. De lezer weet zich nu aanwezig bij de start van eindelijk een nieuwe zin, tijd, ruimte, een scheur waaruit iets nieuws kan kruipen. Een Begin, niet minder of meer – een punt ontbreekt immers overal.
Titels van gedichten bevatten vaak wiskundige stellingen die (zoals de satellietteksten) het begrip van de poëzie kunnen verdiepen, maar prettig genoeg niet aanvoelen als hoogstnoodzakelijke sleutels. Dat komt onder andere door Vriezens verder heldere, aandachtige taal. Betekenisvolle motieven (zoals grenzen, velden, patronen) en speelse woorden (“hier-achtig”, “dingetje”, “postkorsmos, / Postspons”, “kaduuk”) houden de ambitieuze teksten herken- en behapbaar. Daarnaast is de opmaak functioneel op een haast instinctieve manier. De eerste afdeling bestaat uit terzinen die als golfjes over pagina’s vloeien, terwijl in de laatste afdeling de (bredere) gedichten steeds wat langer en dan weer korter worden, zodat de tekst bij het bladeren één grote nieuwe golf vormt. Ten slotte geven ritmische, klankrijke regels en herhaaldelijke toespelingen op muziek, zoals in ‘[F11] – Entre-capture, etudes naar Isabelle Stengers en anderen’, de indruk dat we hier met een en dezelfde eigenaardige symfonie te maken hebben:
(…) uit-
wisseling in duister,
ontluistering van
zelf, een caccia
die soeverein relaties
legt, het veld in-
richt dat ons innig
vreemd houdt, een probleem
stelt, maakt dat
[ik en jij] elkaar
gaan ontmoeten, (…)
Mooi detail: een caccia is een Italiaanse muziekvorm waarbij twee levendige stemmen elkaar volgen en imiteren. Mogelijke ontmoetingen, daar is het deze poëzie om te doen.
Eén ontmoeting vindt sowieso plaats: die tussen dichter en lezer. En als lezer ben je bij Vriezen in geoefende, betrouwbare handen, of je nu wel of niet op de hoogte bent van satellietteksten, wiskundigen, filosofen of dichters (zoals Jeroen Mettes, Frank Keizer, Imru’ al-Qais of Sonja Prins). De dichter slaagt ontzagwekkend goed in zijn missie om met bestaande componenten iets volstrekt nieuws te maken. Uit onze restanten een toekomst doen groeien: dat is het enige wat ons rest.
- Jolanda Kooijmans, Addertje, Koppernik, Amsterdam, 2025, 152 p.
- Sara Eelen, Kratermond, Querido, Amsterdam, 2025, 80 p.
- Claude van de Berge, Heelal en stem, Poëziecentrum, Gent, 2025, 88 p.
- Samuel Vriezen, De harmonie der scheuren, het balanseer, Gent, 2025, 144 p.







Geef een reactie
Je moet ingelogd zijn op om een reactie te plaatsen.