In Utrecht is de dichteres Esther Jansma overleden. Het oeuvre dat ze nalaat, is heel toegankelijk, geraffineerd van vorm en universeel.
Esther Jansma was al anderhalf jaar ziek. Borstkanker, uitzaaiingen. “Ik heb die hele kometenhemel van Van Gogh in mijn kop”, vertelde ze me afgelopen najaar. “Maar nu geen zielig gedoe hoor, ik leef door tot het echt misgaat. En daarna? Ik heb allemaal stemmetjes in mijn hoofd die verschillende dingen zeggen. Ik denk dat ik terugkeer in de oersoep, waar ik vandaan kom.” Het tekende Jansma. Treffende beeldspraak, stoer en vol humor. Regelmatig rolde haar heerlijke, grommende lach door de kamer.
Vijfendertig jaar geleden, een half leven, schreef ik een van mijn allereerste poëzierecensies voor De Boekenkrant over Bloem, steen, de tweede dichtbundel van Esther Jansma. Na haar beloftevolle debuut Stem onder mijn bed (1988), dat eindigde met gedichten over zwangerschap, ging Bloem, steen geheel over een doodgeboren kind. Een delicaat onderwerp, waar Jansma daarna vaak, en zeer tot haar ongenoegen, op werd vastgepind. Zeker toen ook haar tweede kind binnen een jaar overleed.
Jansma kon zich behoorlijk boos maken op critici die haar werk uitsluitend als autobiografisch en therapeutisch zagen

Jansma kon zich behoorlijk boos maken op critici die haar werk uitsluitend als autobiografisch en therapeutisch zagen. “Ik weet zeker dat als Jansma een meneer zou zijn, deze meneer volgens iedereen bijzonder metafysisch over de tijd zou schrijven”, schreef ze later in de essaybundel Mag ik Orpheus zijn? Haar poëzie ging dan ook door het autobiografische heen en eraan voorbij, want van meet af aan was het duidelijk dat zij in haar poëzie niet het sentiment maar de taal het werk liet doen. Ze schreef zeer toegankelijke gedichten, maar met een uiterst geraffineerde vorm vol rijm en ritme. Juist door die vorm was haar poëzie aangrijpend, ontroerend en zeker ook grappig op zijn tijd. En universeel. Zo zou het altijd blijven. In haar laatste, in september 2024 verschenen bundel schrijft ze:
Gedichten weten meer dan hun makers
in dit nu, in dit volgende nu kunnen weten.
Ze zijn gestolde aandacht, herstelsels van tijd.
Als kind wilde Jansma al schrijver worden. Schrijven was een ontsnapping. Schrijvers konden alles verzinnen wat ze maar wilden en zo de kloof overbruggen tussen de wereld hoe hij was en hoe hij eigenlijk moest zijn. In haar vroege poëzie staan veel dwingende, bezwerende zinnen, op de manier zoals spelende kinderen die vaak samen gebruiken om dingen te begrijpen of een andere werkelijkheid te creëren.
Dat gebeurt helemaal in Picknick op de wenteltrap (1997), een kleine roman in poëtisch proza. “Mijn belangrijkste boek”, heeft Jansma wel eens gezegd. Drie stemmen – een angstige, een onderzoekende en een speelse – proberen in de moeizame gezinssituatie de plotselinge dood van een vader te verwerken: “Missen is ergens van houden”, zegt het hoofd. “Als je iets mist, is het er echt geweest. Je hebt het voor altijd gehad, dat moet wel, want je voelt het.” “Missen is terug willen keren”, zegt de Romanticus. “We willen zo graag terug dat het zeer doet.”
Jansma’s poëzie werd over het algemeen lovend ontvangen. In 1998 werd de dichtbundel Hier is de tijd bekroond met de VSB Poëzieprijs. In deze bundel echte Jansma-klassiekers, zoals het lange gedicht ‘Behouden Huys’ en ‘De val’, alsook ‘Afwezigheid’, dat ze me opstuurde toen de dood in mijn leven huishield:
wat werd gezegd zegt zich weer, missen
is veelvoud, blijft opengaan in het nu
en je begrijpt niet hoe.

Inmiddels vonden er grote veranderingen plaats in haar leven: een nieuwe partner, een nieuwe stad en twee kinderen die godzijdank wel in leven bleven. Geluk. Geluk dat spreekt uit de dichtbundel Alles is nieuw (2005). Bekroond met de Jan Campertprijs. In het gedicht ‘Voor altijd ergens’ bedenkt iemand dat het aardse geluk ver weg in het heelal over tientallen lichtjaren pas te zien zal zijn, en daar dan dus nog steeds bestaat. “Ik weet ook wel dat het bullshit is, maar zolang het gedicht duurt, is het waar”, vertelde Jansma in een interview met Poëziekrant. Het besef van broosheid en vergankelijkheid bleef bestaan. Alsook een vastberaden wil om te bewaren.
Jansma was archeologe. Ook in haar poëzie ging ze op zoek naar steeds diepere lagen
Jansma werkte ook als archeologe. Ze was hoogleraar dendrochronologie. Vaak genoeg wees ze op de overeenkomsten met haar poëzie. Het hout opgraven, verzagen en uit de stukken de diepere lagen en verhalen reconstrueren. Met haar man Wiljan van den Akker schreef ze in 2015 de roman De Messias, over een houtdeskundige en de zwendel rondom een bijzondere viool.
Daarna kwam er weer poëzie. Jansma groef naar een nog dieperliggende laag, die volledig aan het licht kwam in de bundel De spronglaag (2022) In deze bundel combineert Jansma poëtisch proza en poëzie en hergebruikt ze gedichten uit al haar eerdere bundels. De stemmen van de spelende kinderen bleken niet alleen bezig met het begrijpen van de wereld, ze waren nog veel acuter bezig om de terreur van een moederfiguur te overleven. Het was vanaf het begin aanwezig geweest in haar werk, maar nu werd het pas in zijn volle omvang duidelijk. Het voegde een adembenemende laag toe aan het gehele oeuvre. Een bundel waar je elke keer weer stil van wordt.
Een jaar later werd Jansma ziek. Ze wilde vooral niet ziek en zielig zijn. Ze rookte als een ketter. “Ik heb toch al kanker”, zei ze. De gromlach ging over in een hoestbui. Ze wilde nog één bundel schrijven. “Voor mijn kinderen.” In september 2024 verscheen We moeten ‘misschien’ blijven denken. De titel tekent toch weer dat milde verzet. In de bundel keren de drie stemmen uit Picknick op de wenteltrap terug. Samen proberen zij, aandoenlijk en dwars, de ziekte te bevatten. Daarnaast zijn er prachtige gedichten waarin Jansma zich lijkt te oefenen in afwezigheid:
mijn laatste
gedachte zal gaan over het meervoud van dingen
en hoe eenvoudig ze uiteindelijk zijn: een glimp
gerafeld hout, een jas die onder water weg zweeft
Ik ga Esther Jansma erg missen. Gelukkig is haar poëzie er nog, zoals dit prachtige gedicht:
Voor altijd ergens
Het is niet zo dat alles verdwijnt, de laatste
plek waar jij bent de gekende handkleine
bloedwarme helling in het holst van de tijd
is mijn hand en mijn hand heft zich op,
maar in de schil van de wereld die stil is,
in de huid van het huis in het hart van de lakens,
haal jij adem en slaapt, verdwijnt niets.
Alles is voor altijd gebeurd en blijft bewaard.
Neem een willekeurige ochtend, wij ontwaakten,
er was voedsel en straks, het licht van zomaar
de zoveelste zomer verwarmde ons en vertrok
het heelal in en ging verder – wij beiden
schijnen voor altijd met brood in de handen
ergens uit het blauwe gezicht van de aarde.
Geef een reactie
Je moet ingelogd zijn op om een reactie te plaatsen.