Zonder woorden van zacht verzet: Irina van Goeree (1924-2020)
Het overlijden van Irina van Goeree vorige maand bleef onopgemerkt. Jammer, vindt Woutje Vlaeminck: ooit stond de auteur midden in het literaire leven, en bovendien schreef ze ontzettend mooi over het menselijk tekort, onder meer in de sleutelroman De roos van Agapia.
Op 15 april 2020 overleed Irina van Goeree. Dat haar overlijden niet aan mij is voorbijgegaan, zoals Van Goeree bij leven en welzijn aan mij is voorbijgegaan, heb ik te danken aan vriend en journalist Michiel Leen, die mij attent maakte op het overlijdensbericht in de krant. Ik had nog nooit wat van haar gelezen. Ik weet eigenlijk niet waarom, want haar romans – die ik regelmatig in bestofte tweedehandszaken en kringloopcentra aantref – hebben bevreemdende titels die mij erg nieuwsgierig maken: Languit rillen in de zon en Een antwoord gillen.
Gewikt en gewogen en altijd te licht bevonden, zelfs voor het geringe bedrag dat met potlood achterin het drukwerk gekribbeld stond. En zo verdwenen de boekjes van Irina van Goeree steeds opnieuw uit mijn gezichtsveld. Maar nu de schrijfster er niet meer is, ga ik op zoek naar haar en haar verhalen. Een euvel waar ik al vele jaren aan lijd en wat volgens mijn dierbaren lovenswaardig is, maar mij vaak weemoedig stemt.
Van Goeree was erudiet, minzaam en toegankelijk
Irina van Goeree heette volgens de burgerlijke stand Maria Frieda De Keuster. Ze werd geboren in Antwerpen op 25 juli 1924, als oudste van zes kinderen. Als docente psychologie was ze jarenlang verbonden aan het Hoger Instituut voor Verpleegkunde in Antwerpen, waar ze geliefd was onder haar leerlingen: Van Goeree was erudiet, minzaam en toegankelijk. Dat blijkt ook uit de auteursportretten achterop haar boeken: een vrolijke verschijning, die met een timide glimlach en pretlichtjes in de ogen van de camera wegkijkt.
Eigenlijk had Van Goeree een leven in betrekkelijke anonimiteit achter zich toen ze op haar veertigste debuteerde met Icara zonder vleugels (1964), een roman waarin een vrouw, ontredderd door de dood van haar echtgenoot, haar vertrouwde omgeving verlaat en in Spanje een kortstondige verhouding met een getrouwde jurist aanknoopt.
In 1977 zou de werkelijkheid de fictie volgen, wanneer haar echtgenoot en bekend architect Herman Huyghe overlijdt. Die gebeurtenis trachtte ze te verwerken in de boeken Andreas en het vuur (1978), waarin aan het eind de echtgenoot van het hoofdpersonage sterft, en in De roos van Agapia (1982), volgens het achterplat “het resultaat van een zeer persoonlijke ervaring”, waarin onderwijzeres Frieda “de zerpe alledaagsheid van het schoolgebeuren” tracht te ontvluchten in dagdromen, waarin zij wordt “geconfronteerd met de aanwezigheid van de gestorven geliefde”. Als Van Goeree ook maar een beetje leek op de personages (die soms Frieda, soms Maria heten)
in haar sterk autobiografische romans, dan moet zij een kwetsbare, teruggetrokken persoon geweest zijn, met veel eerbied voor het leven:
Buiten in de eerste kilte van de herfsttuin met de zerpe najaarsgeuren, de laatste rozen, spelen kwetterende mussen in vrijheid tussen de rijpe kleuren van de lindeboom. Een seizoen dat mij lief is, omdat weemoed met rust versmelt. (De roos van Agapia)
© Bert Bevers
In 1979 trouwt Van Goeree een tweede keer, met Fernand Debaedts (1923-2015), docent aan de universiteit van Antwerpen en later voorzitter van het Grondwettelijk Hof. Met alle weemoed en alle twijfel in haar lijf, bouwde ze langzaam verder aan haar oeuvre. Irina van Goeree schreef zo’n elf boeken bijeen, waarvan de laatste, Bis uit 2003, eigenlijk al niet meer opgemerkt en besproken werd.
Toch stond ze ooit midden in het literaire leven. Ze was onder meer lid van de Raad van Beheer van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, en naast voorzitter van de Adviescommissie Letteren van de Vlaamse Gemeenschap, was ze betrokken bij de Nederlandse Taalunie. Enkele van haar boeken kregen herdruk na herdruk en werden naar het Frans, Duits, Roemeens en Hongaars vertaald, en in 1980 werd haar voor Andreas en het vuur – volgens Paul de Wispelaere Van Goerees beste boek – de literaire prijs van de provincie Antwerpen toegekend.
Maar op een bepaald moment raakte ze achterop en werd ze niet meer gelezen. Bij haar dood verscheen een kort bericht de krant, maar geen haan die er verder naar kraaide. Haar lezers en critici waren haar al langer uit het oog verloren. De schrijfster stierf tweemaal.
Dat latere gebrek aan aandacht is niet helemaal terecht, want Irina van Goeree schreef enkele verdienstelijke romans, waarin zij veel aandacht besteedt aan meisjes en jonge vrouwen die op het punt staan volwassen te worden, maar eerst grote offers moeten maken om bepaalde inzichten te verwerven. Zij lopen “blind verloren” in grauwe landschappen en zwerven “naamloos door de dagen”, op zoek naar houvast en liefde. Maar ook naar zelfredzaamheid en onafhankelijkheid, want Van Goeree plaatst haar personages niet met de rug tegen de muur: ze hebben een lange weg voor de boeg, maar “zonder woorden van zacht verzet”, met vaste tred en de borst vooruit (geciteerde passages uit De roos van Agapia).
Vernieuwend voor hun tijd
Van Goeree schreef psychologische romans, vol weemoed en zacht verdriet, waarin zij haar belezenheid en liefde voor reizen en cultuur op een bescheiden manier etaleert. Experimenteel. Fragmentarisch. Impressionistisch. En volgens enkele recensenten van toen “vernieuwend voor hun tijd”. En in dat opzicht vertoont haar werk raakvlakken met dat van Patricia Lasoen (De geur van rood), Loekie Zvonik (Hoe heette de hoedenmaker?) en Chris Yperman (Een heel klein scheepje), die “de Vlaamse Françoise Sagan” werd genoemd.
Maar ik vermoed dat Irina van Goeree te bescheiden was om met namen en vergelijkingen te schermen. Zij hield net zo van lupinen zaaien en lange wandelingen maken als van “de” literatuur. Lief zijn voor elkaar, boekje schrijven en verder zien we wel. “Wat ‘Strebers’ de top noemen zijn de barre hoogten. Het geluk ligt op zachte heuvels”, laat zij één van haar personages in De roos van Agapia zeggen. Voor haar was schrijven “een gevoel van bevrijding, een poging om aan bezetting te ontsnappen, om clandestien mezelf te blijven”, noteerde ze in Morgen zingt de Timalia.
‘De roos van Agapia’ gaat over eenzaam-heid en aanvaarding, over liefde en heimwee als troost
Als er een boek is waar we de naam Irina van Goeree om moeten herinneren, is het De roos van Agapia. Het is thematisch en stilistisch meer voldragen dan vroeger werk en steunt op sterk in elkaar verweven symbolen en parallelstructuren, waarbij het verleden – waar je toch nooit van los kunt komen – onopgemerkt in het heden overvloeit. Ook na herhaalde lezing is niet altijd duidelijk wat droom en wat werkelijkheid is. De roos van Agapia gaat over eenzaamheid en aanvaarding, over liefde en heimwee als troost – over loslaten, desnoods. Het is Van Goerees sleutelwerk. Voor haar is liefde een christelijk begrip: de liefde is dienend en vraagt soms om offers.
Van Goeree schreef ontzettend mooi over het menselijk tekort, over de kwetsbaarheid van herinneringen. Over zorg dragen voor de dingen en voor elkaar, en over nodig zijn voor anderen.
Mijn hand wil ik leggen op de pijn van een ander, tranen drogen, in ogen kijken, weten en wachten, met vingers het verdriet verbrokkelen.
En toch is de schrijfster dood en begraven. Irina van Goeree had veel talent voor zachtmoedigheid, maar niet voor eeuwige roem. Zij is er “in de afwezigheid van alle dingen”.