Context bij cultuur in Vlaanderen en Nederland

Publicaties

Context bij cultuur in Vlaanderen en Nederland

Van Clara tot Bokito: de wildernis in onze dierentuinen
0 Reacties
© Archief Jaap Kaas, Stadsarchief Amsterdam
© Archief Jaap Kaas, Stadsarchief Amsterdam © Archief Jaap Kaas, Stadsarchief Amsterdam
Allemaal animaal
geschiedenis

Van Clara tot Bokito: de wildernis in onze dierentuinen

Nederlandse en Belgische dierentuinen brengen jaarlijks bijna vijftien miljoen bezoekers oog in oog met exotische dieren. Onze fascinatie voor en exploitatie van wilde dieren heeft een lange geschiedenis die grote maatschappelijke veranderingen aan het licht brengt: van prestigeproject voor middeleeuwse vorsten tot beleving voor het brede publiek. Raf De Bont vertelt dat historische verhaal, met hoofdrollen voor neushoorn Clara, olifant Jack en gorilla’s Gust en Bokito, en toont hoe paradoxaal het tentoonstellen van ‘wilde’ dieren is.

In 2022 opende in het Rijksmuseum in Amsterdam een tentoonstelling die niet aan een kunstenaar of een historische figuur was gewijd, maar aan een dier: de Indische neushoorn Clara. De neushoorn in kwestie, aan land gebracht in Rotterdam in 1741, was de eerste van zijn soort in de Lage Landen. Gedurende twee decennia werd Clara als attractie in een houten kar door Europa gesleept. De interesse was gigantisch. Clara stond aan de basis van een ware neushoornmanie.

Het was in de achttiende eeuw uiteraard een hele onderneming om een neushoorn uit India zichtbaar te maken voor toeschouwers in steden als Amsterdam, Groningen of Brussel. Nadat ze in Assam was gevangen tijdens een vorstelijke jachtpartij was Clara eerst terechtgekomen in een handelspost van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) in Hougli, Bengalen. Daar werd ze gekocht door VOC-kapitein Douwe Mout, die haar naar Rotterdam verscheepte – een ruim tien maanden durende tocht. In Europa trok Mout haast onmiddellijk met Clara langs kermissen en jaarmarkten, waar een publiek haar tegen betaling kon aanschouwen en aanraken. Clara was een object van verwondering, en daar zat precies het verdienmodel. De hele onderneming was mogelijk gemaakt door een koloniale infrastructuur en ademde een koloniale koopmansgeest.

Het toe-eigenen, verschepen en tonen van exotische dieren zoals Clara kent een lange geschiedenis. Het is een geschiedenis die de Lage Landen verbindt met de rest van de wereld. Het is ook een geschiedenis die belangrijke veranderingen aan het licht brengt – zowel in de manier waarop dieren uit verre streken werden aangevoerd als in de manier waarop ze werden tentoongesteld.

Hoven en kermissen

Clara was dan wel de eerste neushoorn in de Lage Landen, maar haar verhaal past in een traditie die veel verder terugvoert. Al in de Europese hoven van de late middeleeuwen en de vroegmoderne tijd golden zeldzame dieren als bezittingen met een hoog prestige. Zo onderhielden de Bourgondische hertogen vanaf de vijftiende eeuw een kleine menagerie aan het Prinsenhof in Gent en bij het Coudenbergpaleis in Brussel. Vooral leeuwen – met hun dynastieke en heraldische betekenis – namen in de collectie een vooraanstaande plaats in. Een adellijk publiek mocht de zeldzaamheden komen aanschouwen en kon ook toezien hoe (naar Romeins voorbeeld) dierengevechten werden georganiseerd.

De Habsburgers zetten in de zestiende eeuw die traditie in de Zuidelijke Nederlanden voort. Tezelfdertijd bouwde stadhouder Maurits van Oranje in het Noorden zijn eigen menagerie uit in Rijswijk. Dat was een begin van een lange fascinatie van de Oranjes voor uitheemse dieren – een fascinatie die, in de achttiende eeuw, uitmondde in de spectaculaire dierencollectie van Willem V in Hofstede De Loo in Voorburg. Zoals in de meeste prinselijke collecties namen vogels daar een centrale plaats in, maar je kon in Voorburg ook een chimpansee en olifanten aantreffen. Van de Bourgondiërs tot de Oranjes golden dergelijke collecties als symbool van macht, rijkdom en geleerdheid.

De expansie van de koloniale handel vanaf de zestiende eeuw zorgde ervoor dat de toevoer van uitheemse dieren naar de Lage Landen snel in volume toenam. Het is ook in deze periode dat de Franse term exotique zijn intrede deed – niet toevallig voor het eerst in een lijst waarin dieren, naast tapijten en schilderijen, als handelswaar vermeld stonden. Koloniale ondernemingen als de VOC speelden een sleutelrol. Ze leverden aan notabelen als Willem V, maar, zoals het geval van Clara illustreert, voedden ook een meer commercieel circuit.

Mouts tochten met Clara bieden een vroeg voorbeeld van de rondreizende menagerieën die hun hoogdagen zouden kennen tussen 1750 en 1850. Eén van de grootste spelers in Europa werd uiteindelijk de Rotterdamse familie Van Aken, wier familiegeschiedenis mooi toont hoe Wandermenagerien aan de oorsprong lagen van moderne dierentuin- en circuspraktijken. Van Aken senior had in het begin van de negentiende eeuw een handelszaak met exotische dieren in Rotterdam, terwijl zijn kinderen met collecties langs de kermissen trokken. Zijn schoonzoon, de Fransman Henri Martin, was dan weer bekend om zijn voorstellingen met paardendressuur en schoolde zich – eenmaal ingetrouwd in de Van Aken-familie – om tot rondreizend leeuwen- en tijgertemmer. Hij leverde zo een invloedrijk model voor circusacts. Aan het einde van zijn uiterst succesvolle carrière verkocht Martin zijn dieren aan zijn zwager Cornelis van Aken. Die speelde zijn collectie vervolgens door aan het in 1838 opgerichte Artis in Amsterdam – de eerste publieke dierentuin in de Lage Landen. Cornelis zelf werd er schatbewaarder (tot hij drie jaar later wegens drankmisbruik ontslagen werd). Martin bleef ook in de business: in 1857 werd hij de eerste directeur van dierentuin Blijdorp in Rotterdam.

Het verhaal van de wisselwerking tussen rondtrekkende menagerieën, circussen, dierenhandelaars en dierentuinen laat zich evengoed aan de hand van individuele dieren als van individuele mensen vertellen. Zo was er de uit Ceylon ingevoerde Indische olifant Jack, die Europa rondtrok als onderdeel van Van Akens menagerie. Net als bij Clara school Jacks aantrekkingskracht gedeeltelijk in zijn spectaculaire grootte en gewicht, maar hij voegde daar nog “circuskunsten” aan toe. Jack eindigde zijn leven, net als zijn voormalige eigenaar, in Artis. De olifant – permanent aan een ketting gehouden – liet er zich opmerken door zijn almaar agressievere gedrag. Uiteindelijk werd hij om die reden (door de directeur zelf) neergeschoten.

De wereldhandel en de burgerij

Met de stichting van Artis (1838) kreeg de logistiek en enscenering van exotische dieren een nieuwe culturele vorm: de burgerlijke publieke dierentuin. Het model kwam overgewaaid uit het Verenigd Koninkrijk, maar de Lage Landen speelden een pioniersrol op het Europese vasteland. Na Amsterdam volgden er dierentuinen in Antwerpen (1843), Brussel (1851), Gent (1851), Rotterdam (1857), Den Haag (1863) en Luik (1865). De stichtingen gingen uit van natuurhistorische genootschappen met hooggestemde idealen als de bevordering van wetenschappelijke kennis en de acclimatisatie van uitheemse soorten ter stimulering van de economie. De hoop was dat dierentuinen konden uitgroeien tot een plek waar uitheemse dieren zouden worden bestudeerd, gedomesticeerd en nuttig gemaakt – als alternatieve bronnen van vlees, wol of trekkracht voor transport. In de praktijk kwam van dit alles weinig terecht, en op de meeste plaatsen verschoof de focus snel naar recreatie.

De Lage Landen waren op het Europese vasteland pioniers in de burgerlijke publieke dierentuinen

De stichters behoorden tot de opkomende stedelijke burgerklasse die profiteerde van de Industriële Revolutie en een uitbreidende koloniale handel. De dierentuinen moesten dan ook de waarden van deze klasse incarneren: vooruitgangsgeloof, kosmopolitisme en nationale trots, koloniale ambitie, goede smaak en wetenschappelijke interesse. De burgerlijke dierentuin was een plek om te flaneren in een helder geordende en pittoreske wereld. Naast kooien met dieren, trof de flaneur er bloemperken en restaurants, kiosken, tentoonstellingsruimtes en concerthallen. De arbeidersklasse werd buitengehouden. De prijs van een lidmaatschap of zelfs een individueel toegangsticket lag buiten de mogelijkheden van de gemiddelde arbeider. En zelfs in het uitzonderlijke geval dat er zich toch kandidaten aandienden, bleef de deur gesloten. Zo werd in 1848 een groep plattelandsmensen (op basis van hun kledij) de toegang tot de dierentuin van Antwerpen geweigerd.

Logistieke modernisering maakte een permanente toevoer van exotische dieren mogelijk. De publieke dierentuinen van Nederland en België ontwikkelden zich in samenhang met de spoorwegen, havens en rederijen die de negentiende-eeuwse economie aandreven. Voor de aanschaf van dieren rekenden de genootschappen deels op schenkingen van diplomaten, reders en koloniale ambtenaren. Af en toe organiseerden ze ook vangexpedities, maar het merendeel van de dieren kochten ze bij zich langzaam specialiserende dierenhandelaars. Sommige dierentuinen (Antwerpen in het bijzonder) werden daarnaast zélf belangrijke draaischijven van verkoop. De Lage Landen waren betrokken bij een constante stroom van dieren uit de binnenlanden van Afrika, Azië en Amerika. Die was nodig omdat de mortaliteitscijfers langs de hele toeleveringsketen hoog lagen. Dieren stierven in groten getale bij de brutale vangst, tijdens het langdurige transport en in de nauwe, slecht verluchte en onverwarmde kooien op hun eindbestemming.

Dierentuinen incarneerden de waarden van de stedelijke burgerklasse

De krappe behuizing van dieren in de negentiende-eeuwse dierentuin hing samen met haar wetenschappelijke ambitie. Net als de natuurhistorische musea die in dezelfde periode opgang maakten, wilden dierentuinen hun bezoekers zo volledig mogelijke en encyclopedisch geordende collecties van soorten aanbieden. Vaak was de inkleding van dergelijke “levende catalogi” bepaald spectaculair. Het kosmopolitische zelfbeeld van de stichters vertaalde zich in rijkelijk versierde oriëntalistische architectuur. Dergelijke luxe was voor het menselijke oog bestemd. Voor dieren had de negentiende-eeuwse enscenering weinig te bieden.

Dat laatste toont historica Violette Pouillard uitgebreid aan in haar boek Histoire des zoos par les animaux. Impérialisme, contrôle, conservation (2019). Ze beschrijft hoe dieren in benepen, koude en modderige verblijven vatbaar waren voor allerlei ziektes. Bezoekers konden steevast tot vlak bij de kooien komen. Dat zorgde niet alleen voor stress en ziekteoverdracht, maar werkte ook geweld tegen dieren in de hand. Daarnaast konden bezoekers de dieren steevast voederen, vaak met onaangepast voedsel. Natuurlijke groepsgroottes werden er grondig verstoord. Stereotiep gedrag en automutilatie waren wijdverspreid. Eén van de vele voorbeelden die Pouillard aanhaalt, is die van een neushoorn die in de Antwerpse zoo bijna dertig jaar op dezelfde plaats stond – haar hoorn volledig afgesleten van het schuren tegen de tralies.

Artificiële rotsen, badkamers en kweekprogramma’s

Na jaren van hoogconjunctuur maakten teruglopende leden- en bezoekersaantallen de genootschapsdierentuinen vanaf de late negentiende eeuw kwetsbaar. In België sloten de dierentuinen van Brussel (1878), Gent (1904) en Luik (1905). In de twintigste eeuw werd de malaise voor de overblijvende dierentuinen uitgediept door twee wereldoorlogen met daartussen een zware economische crisis. De zoo van den Haag sloot in 1943 de deuren. In Amsterdam en Rotterdam was in de late jaren 1930 een gemeentelijke tussenkomst nodig om het faillissement af te wenden. En toch zou het een vergissing zijn om de dierentuin als een prototypisch negentiende-eeuws verschijnsel te zien. De crisis was namelijk tijdelijk. Terwijl de genootschapsdierentuinen in de problemen kwamen, werden er al nieuwe initiatieven opgestart. In de twintigste en eenentwintigste eeuw nam het aantal dierentuinen in de Lage Landen uiteindelijk niet af, maar toe.

Sinds 1900 nam het aantal dierentuinen in de Lage Landen niet af, maar toe

Vooral in Nederland waren er al tijdens het interbellum nieuwe stichtingen. Niet langer de burgerlijke genootschappen maar kleine ondernemers zetten de toon. Het initiatief lag bij een individuele slager, kippenkweker of auto-importeur. Deze ondernemers vestigden zich niet in de dure grootstad, maar zochten ruimte in de provincie: in Arnhem (1923), Rhenen (1932) of Emmen (1936). Dat maakte het ook mogelijk om nieuwe ensceneringsvormen uit te werken. Burgers’ Zoo in Arnhem liet zich bijvoorbeeld door Carl Hagenbecks Tierpark in Stellingen inspireren om tralies achterwege te laten en dieren achter grachten tentoon te stellen – in terraslandschappen met artificiële rotsen. Volgens de retoriek gaf dat dieren meer vrijheid, maar in praktijk waren de barrières uiteraard niet verdwenen. Ze waren alleen aan het zicht van de bezoeker onttrokken.

Dierentuinontwerp in de Lage Landen was duidelijk aan internationale modes onderhevig. Begin twintigste eeuw trachtten verschillende dierentuinen elementen van Hagenbecks filosofie te integreren, maar in het midden van de eeuw kwam de zogenaamde “badkamerstijl” op. Kale modernistische ruimtes opgetrokken uit glas en beton zouden betere mogelijkheden bieden voor verlichting, verluchting, verwarming en hygiëne. Dieren werden getoond in een sfeer van zakelijkheid en rationaliteit.

Omstreeks 1970 zorgde de opkomst van nieuwe dierentuinconcepten voor nog verdere diversificatie. Zo verschenen er safariparken als Beekse Bergen in het Noord-Brabantse Hilvarenbeek (1968) en Le Monde Sauvage in het Luikse Aywaille (1975), waar bezoekers leeuwen vanuit hun auto konden bekijken. De trend speelde in op het toenemende autobezit en bood middenklassers een binnenlands alternatief voor het opkomende safaritoerisme in Oost-Afrika. Inpikkend op het succes van de Amerikaanse tv-serie Flipper werden in dezelfde periode dolfinaria opgericht, onder meer in Harderwijk (1965) en Brugge (1972). Net zoals leeuwen en olifanten in (nog altijd populaire) circussen werden dolfijnen getraind om voor zittend publiek “kunstjes” uit te voeren.

Dergelijke vormen van dressuur waren in toenemende mate aan kritiek onderhevig en vanaf de jaren 1990 streefden vele dierentuinen opnieuw een aura van “natuurlijkheid” na. Het tijdperk van de “immersieve” zoo brak aan: men wilde de bezoeker onderdompelen in de habitat van het dier. Ibissen en maki’s werden gehuisvest in jungles met artificiële watervallen, gorilla’s in gemetselde vulkanen. In een echo van het negentiende-eeuwse oriëntalisme verschenen Aziatische tempelruïnes en Afrikaanse lemen hutten. Soms ging het om kleinschalige aanpassingen in bestaande dierentuinen, maar er waren ook nieuw gestichte themaparken zoals Pairi Daiza in Brugelette (1993) of de Wildlands Adventure Zoo in Emmen (2016). Als onderwerp van de zorgvuldig georkestreerde immersie dacht men opnieuw vooral aan de menselijke bezoeker, niet aan de dierlijke bewoner.

Midden twintigste eeuw trokken dierentuinen de kaart van de wetenschappelijke conservatie

Gelijktijdig met de aanpassingen in de inrichting kwam er ook een verandering in zelflegitimering. Vanaf het midden van de twintigste eeuw trokken met name oude dierentuinen als Antwerpen en Amsterdam in toenemende mate de kaart van de conservatie. De rol van dierentuinen moest natuureducatie zijn en de kweek van met uitsterven bedreigde diersoorten. Er werd veel geld uitgegeven om iconische zeldzaamheden te verkrijgen zoals de noordelijke witte neushoorns Paul en Chloe, die in 1950 met veel fanfare vanuit Soedan naar Antwerpen werden gevlogen. Dierentuinen zetten in op veterinair onderzoek om kweeksucces, traditioneel een zwak punt, op te krikken. In de jaren 1960 en 1970 kwamen er stamboeken en uitwisselingsprogramma’s die wereldwijde samenwerking tussen “wetenschappelijke” zoos moesten bevorderen. Internationale wetgeving zoals de Convention on International Trade in Endangered Species (CITES) bemoeilijkte vanaf de vroege jaren 1980 invoer uit het wild. Contacten met dierenhandelaars werden gradueel verbroken en toevoerlijnen veranderden. Het ideaal werd dat van een gesloten circuit waarin dierentuinen gekweekte individu’s onder elkaar uitwisselden om wereldwijd hun genetische diversiteit te beschermen.

Gust en Bokito

Verandering en continuïteit in het dierentuinbeleid van de late twintigste eeuw laat zich goed illustreren met de levensverhalen van twee bekende laaglandgorilla’s: Gust (geboren in 1952) en Bokito (geboren in 1996 en begin april 2023 overleden). Gust was als jong gevangen op een onbekende plek in het Centraal-Afrikaanse regenwoud en per vliegtuig naar Antwerpen gebracht. Het trauma van de vangst, transport en verandering in sociale en natuurlijke omgeving liet sporen na in zijn fysieke en mentale gezondheid. Gust werd drie jaar in quarantaine gehouden, waar hij loodvergiftiging opdeed door aan de verf van zijn kooi te knagen. Na vijf jaar contact met andere gorilla’s te zijn ontzegd, werd hij samen geplaatst met het wijfje Kora – tegen de specifieke sociale structuur van laaglandgorilla’s in. Nakomelingen kwamen er niet. In 1959 werd het “koppel” in het nieuwe apengebouw ondergebracht, waar het een kale ruimte van 4.5 bij 4.5 meter achter dubbel glas kreeg toegewezen. Vooral Gust vertoonde er stereotiep gedrag, maar dat deed niets af aan zijn populariteit. Tot aan zijn dood in 1988 verzamelden grote groepen bezoekers zich aan zijn kooi. Vaak sloegen ze op het glas om zijn aandacht te krijgen – op zoek naar een kort moment van “contact”.

Bokito biedt – toch gedeeltelijk – een ander verhaal. Zijn “Afrikaanse” naam verraadt, in tegenstelling tot het Vlaamse Gust, een postkoloniale gevoeligheid. Bokito werd nochtans niet in het wild geboren, maar in de zoo van Hamburg. Op zijn negende werd hij naar Blijdorp in Rotterdam verplaatst voor een internationaal kweekprogramma dat inteelt moest tegengaan. Bokito kwam op een artificieel gorilla-eiland terecht met een grotere groep soortgenoten, en hij plantte zich met succes voort. Zijn grootste bekendheid verkreeg hij toen hij in 2007 ontsnapte en een vrouw verwondde die systematisch oogcontact met hem had gezocht. Het incident dwong Blijdorp tot aanpassingen. Er kwam folie op de ramen en camerabewaking. Tegenwoordig ontwikkelt Blijdorp een gorillaverblijf met een “bosrijk buitengebied”. Het zet daarbij in op “bijzondere ontmoetingen”.

Dit alles toont de slappe koord waarop dierentuinen dansen. Een uiterst artificiële omgeving met beton en camera’s wordt als “natuurlijk” aangekleed. De blik van bezoekers wordt op exotische dieren gericht, terwijl die laatsten van de menselijke blik moeten worden afgeschermd. De “bijzondere ontmoetingen” zijn nauwkeurig geënsceneerd en geregisseerd. En dan nog gaat het soms mis. Via menselijke bezoekers werden de Rotterdamse gorilla’s in 2021 besmet met COVID-19.

Scherpe paradox

Bokito past in een lange traditie. Sinds de late middeleeuwen hebben diverse spelers korte momenten van “contact” met wilde exotische dieren georganiseerd. Daarbij waren verschillende sociale klassen in het geding: aristocraten aan het hof, brede bevolkingslagen op de kermis, hogere burgerij in de genootschapsdierentuin en de middenklasse in de hedendaagse zoo. In de loop der tijd is de fascinatie voor uitheemse dieren in de Lage Landen alleen maar gegroeid. Tot in de jaren 1970 werd die groei gevoed door commerciële extractie van soorten uit het wild; sindsdien steeds meer door wereldwijd circulerende dieren gekweekt in gevangenschap.

De paradox van het tentoonstellen van exotische dieren is in de laatste decennia alleen maar scherper geworden. De getoonde dieren zijn geboren in wereldsteden, zijn gevaccineerd, krijgen gestandaardiseerd voedsel en leven in ruimtes met airconditioning en camera’s. Tegelijkertijd wordt hun “wilde” geografische oorsprong steeds meer in de verf gezet – in de conservatieverhalen waarvan ze als “ambassadeurs” optreden én in de namaakjungles van hun verblijven. Miljoenen bezoekers worden zo verleid tot veilige avonturen in een getemde wildernis.

Van Clara tot Bokito is alvast een sensatie centraal blijven staan: het gevoel om even te interageren met wonderlijke wezens uit een andere, wilde wereld.

Dit artikel kwam tot stand binnen het Vici-project Moving Animals (VI.C.181.010), gefinancierd door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO).

Literatuur

  • Roland Baetens, De roep van het paradijs: 150 jaar Antwerpse zoo, Lannoo, Tielt, 1994
  • Eric Baratay en Elisabeth Hardouin-Fugier, Zoo: A History of Zoological Gardens in the West, Reaktion Books, Hong Kong, 2002
  • Irus Braverman, Zooland: The Institution of Captivity, Stanford University Press, Stanford, 2013
  • Gijs van der Ham, Clara de neushoorn, Rijksmuseum, Amsterdam, 2022
  • Wessel Broekhuis, ‘De verbrijzelde ribben van olifant Jack’, in: Wonderkamer: Magazine voor wetenschapsgeschiedenis, 1 (2020), pp. 58-60
  • Donna C. Mehos, Science & Culture: For Members Only: The Amsterdam Zoo Artis in the Nineteenth Century, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2006
  • Florence Pieters, Arie van den Berg en Marja Keyser, ‘Menagerieën op de kermis: oorsprong van circus en dierentuin’, in: Johanna Jacobs (ed.), Kennis, kunstjes en kunnen. Kermis: De wondere wereld van glans en glitter, SUN, Amsterdam, 2002, pp. 58-74
  • Daniel Lievois en Baudouin van den Abeele, ‘Une menagerie princière entre moyen age et renaissance: La cour des Lions à Gand de 1421 à 1641’, in: Richard Trachsler, Baudouin van den Abeele en Paul Wackers (eds.) Reinhardus : Yearbook of the International Reynard Society, 24 (2012), pp. 77-107
  • Violette Pouillard, Histoire des zoos par les animaux. Impérialisme, contrôle, conservation, Champ Vallon, Cheyzérieu, 2019
  • Violette Pouillard, ‘Gust (ca. 1952-1988), or a History from Below of the Changing Zoo’, in: Tracy Mc Donald en Daniel Vandersommers (eds.) Zoo Studies: A New Humanities, Kingston, McGill-Queens University Press, 2019, pp. 167-190
Aanmelden

Registreer je of meld je aan om een artikel te lezen of te kopen.

Sorry

Je bezoekt deze website via een openbaar account.
Je kunt alle artikelen lezen, maar geen producten kopen.

Belangrijk om weten


Bij aankoop van een abonnement geef je toestemming voor een automatische herabonnering. Je kunt dit op elk moment stopzetten door contact op te nemen met emma.reynaert@onserfdeel.be.