‘Stille friezen’ hebben diepe gronden in ‘De laatste dagen van de dorpsgek’ van Anne-Goaitske Breteler
Waarom zijn Friezen zo zwijgzaam over hun geestelijke gezondheid? Anne-Goaitske Breteler zoekt verklaringen in het harde leven op het platteland. Haar historische verhalen zijn zwierig en invoelend verteld, maar roepen ook vragen op.
De Nederlandse provincie Friesland bestaat uit heel veel water, waarop je ’s winters hoopt te kunnen schaatsen met ijs dat kraakt onder je noren en waarop je ’s zomers kunt zeilen met de zon op je gezicht. De Friese meren zijn een bron van kalm geluk, zo lijkt het. Maar dat dit water soms ook diep, zwart en duister is, wordt in De laatste dagen van de dorpsgek van Anne-Goaitske Breteler (1996) maar al te duidelijk.

De antropologe, historica en Friezin opent haar studie naar “de dorpsgek” met de geschiedenis van haar betovergrootvader, de Friese auteur Reinder Brolsma, die op een druilerige oktoberdag in 1953 het water opging om niet meer terug te keren. Vele jaren later vraagt Breteler zich af hoe er met de somberte, de melancholie en de zelfdoding van haar voorvader werd omgegaan. Ze komt tot de conclusie dat alles omzwachteld werd met onduidelijkheid, eufemismen en vooral veel stilte.
Het is deze stilte, het niet-delen of het niet-hebben van woorden om diepe zielenroerselen te kunnen uiten, die volgens de auteur de basis vormt van een taboe op mentale problemen dat het Friese platteland nog altijd teistert. “Op het platteland werd tot ver in de twintigste eeuw voortgebouwd op een traditie waarbij gevoelige onderwerpen zoveel mogelijk onbesproken bleven”, stelt Breteler. Het getuigt dan ook van veel ambitie om juist te willen achterhalen welke verhalen schuilgaan achter dat taboe op geestelijke gezondheid en te willen weten waarom er zo weinig over werd en wordt gesproken.
Het getuigt van veel ambitie om te willen achterhalen welke verhalen schuilgaan achter het taboe op geestelijke gezondheid
Het is Anne-Goaitske Breteler gelukt een boek te schrijven met verhalen die raken aan de geschiedenis van geestelijke gezondheid in Friesland. Ze vertrekt bij de instellingshistorie van het Psychiatrisch Ziekenhuis in Franeker, beschrijft de kopzorgen van (rijke) boeren en bespreekt het leed van armoede in de Friese Wouden. Ook de moeizame plek van de vrouw in een plattelandsgezin komt aan bod, en Breteler eindigt met een hoofdstuk over het fenomeen “de dorpsgek”, waar het boek ietwat misleidend naar getiteld is.
Elk hoofdstuk wordt omlijst met een persoonlijk verhaal. Dat de auteur zelf een Friezin is met een divers netwerk en journalistieke doortastendheid, lijkt hier goed van pas te zijn gekomen. “Soms bleek het zoeken naar de plattelanders die wel durfden te praten niet eens nodig. Dan kwamen de getuigenissen vanzelf mijn kant op”, schrijft ze. “Een akkerbouwer die van mijn onderzoek had gehoord, bood bijvoorbeeld aan om te vertellen over de gevallen van zelfdoding in zijn voorgeslacht. En zo was er ook de vrouw wier vader als dorpsgek werd gezien. Zij wilde haar ervaringen als ‘de dochter van’ graag eens delen.” Deze verhalen die de auteur via via zijn toegekomen, maken het boek uniek en geven een inkijkje in de nog weinig bestudeerde geschiedenis van sociale verhoudingen op het Friese platteland.

© Nationaal Archief / collectie Spaarnestad / Het Leven
Wat als “gekte” of als “geestesziekte” wordt aangeduid is cultuurhistorisch bepaald. Het klassieke verhaal over de geschiedenis van mentale gezondheid gaat vaak over een verschuiving in de duiding en waardering van opvallend gedrag. Is iemand die schreeuwend over straat loopt bezeten door de duivel of een bron van plezier en spot? Een nar die wat leven in de brouwerij brengt of iemand die ziek is en een (psychiatrische) behandeling nodig heeft? Afwijkend gedrag kan alleen bestaan bij gratie van een idee van wat normaal gedrag is. En omdat wat normaal is, bepaald wordt in sociaal verkeer en bovendien tijd- en plaatsgebonden is, is abnormaliteit altijd in beweging. Een dankbaar onderwerp voor historisch onderzoek dus.
Breteler stelt dan ook terecht dat het niet mogelijk is om met terugwerkende kracht vast te stellen aan welke psychiatrische problemen de besproken personen, onder wie haar betovergrootvader, hebben geleden. In tegenstelling tot wat ze zelf suggereert is dat niet omdat we de mensen zelf niet meer direct kunnen spreken en hun verhalen slechts via nazaten en archieven tot ons komen, wel omdat de aandoeningen zelf door de tijd heen andere eigenschappen hebben gekregen. Psychische labels komen en gaan. Zo werd homoseksualiteit nog tot ver in de jaren 1970 als geestesziekte bestudeerd en is zoiets als een eetbuienstoornis juist weer een recenter geclassificeerde uiting van psychische nood. Gedrag dat in 1850 afwijkend werd gevonden, kan nu volkomen normaal zijn, vice versa evengoed. De geschiedenis van geestelijke gezondheid biedt ons dus een prachtig inkijkje in wat als normaal en abnormaal gedrag werd gezien, een perspectief op sociale en machtsverhoudingen: wie of wat bepaalt wat gekte is en hoe werd daarmee omgegaan?
In haar interpretatie valt Breteler soms terug op hedendaagse ideeën over psychisch lijden waar je geen negentiende-eeuwer op zou betrappen
Op zwierige wijze beschrijft Breteler de harde levens van arbeiders in godverlaten oorden zoals het Friese wouddorp Harkema, waar mensen woonden in plaggenhutten. Het zijn plekken waar messentrekkerij en alcoholisme aan de orde van de dag waren. Plattelandsdokter Sytze Greidanus heeft geen goed woord over voor zijn patiënten die hij tussen 1867 en 1877 behandelde. Hij omschrijft ze in zijn memoires als afgestompte wezens. “Volgens dokter Greidanus werd het verlies van een koe of schaap zwaarder gevoeld dan dat van een mensenleven. Vee was een financieel gewin, een echtgenoot kon gemakkelijk en kosteloos vervangen worden”, schrijft Breteler.
Waar de autoriteiten neerkeken op de plattelandsbewoners en hen in bittere armoede lieten creperen, ontstond een honger naar mythes en een behoefte aan alternatieve toevluchtsoorden. De natuurgeneeskunde werd uitgeoefend door dorps- en buurtbewoners met bijzondere vaardigheden, zoals Beppe (oma) Ottje Bouwhuis uit Balk, die tussen 1853 en 1941 met haar kruiden en goedjes allerhande kwalen van fysieke en mentale aard wist te verzachten.
Die sterke gemeenschapszin heeft ervoor gezorgd dat mensen hun problemen onderling oplosten en een wantrouwen in de geestelijke gezondheidszorg cultiveerden, zo stelt Breteler. Hier zou een verklaring kunnen liggen voor waarom Friezen in verhouding nog altijd minder gebruik maken van psychische zorg en zich niet bepaald in de ziel laten kijken door een arts of psycholoog. Maar tegelijk analyseert Breteler dat armoede de plattelanders in de armen van koning alcohol dreef, en dat ook inteelt, depressie, seksueel misbruik en zelfdoding veelvuldig voorkwamen. Generaties lang werd over ellende gezwegen en dat heeft dan weer geleid tot psychische nood, zo is het idee.
Anne-Goaitske Breteler geeft de Friese plattelanders hun menselijkheid terug
Breteler stelt vooral te kijken naar de momenten waarop plattelanders zelf een onderscheid maken tussen normaal en afwijkend gedrag, maar die kadering past ze nogal wispelturig toe. Meermaals valt ze in haar interpretatie terug op hedendaagse ideeën over psychisch lijden, zoals het denken over trauma waar je een negentiende-eeuwer niet op zou kunnen betrappen. Dat leidt tot spraakverwarring en maakt geestelijke gezondheid tot een glibberig begrip. Het resultaat is een boek vol losse verhalen over sociale verhoudingen, waar het thema “gekte” wel heel losjes doorheen is geweven. Zelfdoding, armoede, verstandelijke beperking, alcoholverslaving, seksueel misbruik en inteelt worden allemaal als voorbeelden van eenzelfde onbesproken psychisch lijden aangeduid. Het blijft daarbij onduidelijk wat nu oorzaak en gevolg is.
Methodologisch gezien vallen er dus behoorlijk wat gaten te schieten in De laatste dagen van de dorpsgek en de samenhang tussen de verschillende hoofdstukken lijkt soms vergezocht. Ook wat betreft de grotere lijnen – de verhalen over medicalisering, individualisering en ontkerkelijking, waartegen de omgang met “andersheid” wel heel grof geschetst wordt – had het onderwerp een meer diepgravende analyse verdiend. Het cliché van “de stille Fries” wordt voortdurend herhaald, maar nergens echt onderbouwd. En door de focus te leggen op de treurige gevolgen van anders-zijn en het dreigende gevaar van het zwijgen over zielenpijn, wordt het taboe op psychisch lijden nu niet meteen beslecht.

Toch is dit boek een sympathieke voorzet voor een grondige studie naar het dagelijks leven op het (Friese) platteland, waar nog bar weinig over geschreven is. Met de ervaringsverhalen en geschiedenis van mensen die het leven in een psychiatrische kliniek hebben meegemaakt of sociale uitsluiting aan den lijve hebben ondervonden, geeft Breteler de Friese plattelanders bovendien hun menselijkheid terug. “Misschien moeten we de zichtbaarheid van anders-zijn meer omarmen”, schrijft ze. Ze laat zien dat er genoeg te vertellen is over de levens van wie onbelangrijk of marginaal werd gevonden, en dat wanneer de archieven zwijgen, er toch genoeg spraakzame Friezen te vinden zijn die hun familieverhalen met liefde delen.
Anne-Goaitske Breteler, De laatste dagen van de dorpsgek. Geestelijke gezondheid op het platteland, Prometheus, Amsterdam, 2024, 256 p.
Geef een reactie
Je moet ingelogd zijn op om een reactie te plaatsen.