Nooit meer willen jullie elkaar kwijt: poëzie van Tsead Bruinja, Eva Meijer, Max Greyson en Steve Marreyt
In elk nummer van de lage landen signaleren Lisa Rooijackers en Carl De Strycker om beurten opmerkelijke bundels, bijzondere fenomenen of tendensen uit de recente Nederlandstalige poëzie. Deze keer vormen engagement en verbinding de rode draad.
Dat dichters naast het dichterschap andere functies bekleden, is in de literaire wereld meer norm dan afwijking. De broodschrijver, om nog maar te zwijgen van de brooddichter, is een bedreigde diersoort die minder sympathie of financiering kan verwachten dan de koalabeer. Maar ook los van dat bedroevende feit zijn er nu eenmaal veel dichters die zich niet tot één tak van sport willen beperken en, zoals de vier schrijvers die in deze bespreking aan bod komen, bijvoorbeeld ook muzikant, theatermaker, filosoof, kunstenaar, performer, docent, journalist of columnist zijn. Wellicht dat zij daarom geneigd zijn om te spelen met de grenzen van genres.
Tsead Bruinja (1974) werkt regelmatig samen met muzikanten en beeldende kunstenaars, Eva Meijer (1980) combineert in hun roman Dagen van glas proza met poëzie, brieven en een onderzoeksverslag, Steve Marreyt (1983) maakte onder zijn alias Edgar Wappenhalter een elpee geïnspireerd op gedichten van Sonja Prins en Max Greyson (1988) modelleert zijn jongste bundel naar een klassieke tragedie. Ze kijken verder dan hun neus lang is, of hun navel diep, hoe persoonlijk hun werk ook wordt.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat in deze bundels, verschenen tussen eind 2024 en begin 2025, sprake is van een zeker engagement. Hoe eigenzinnig de invulling daarvan in elk werk ook is, één aloude boodschap resoneert telkens in meerdere en mindere mate: we hebben elkaar nodig.
Voormalig Dichter des Vaderlands Tsead Bruinja opent zijn veelzijdige bundel Wat deed ik daar (ondertitel: een voluptueus biografies visiedocument met intermezzo’s en af en toe een gedicht) met een motto van M. Vasalis’ gedicht ‘Duif’ uit Vergezichten en gezichten: “(…) en ieder leek een bos, zo vol, zo wonderlijk / en in zichzelf gekeerd, prevelend opgericht.” Zoals alle gezichten uit Vasalis’ omgeving voor iets groters komen te staan, zo is ook Bruinja meesterlijk in het creëren van vergezichten door het gedetailleerd en kleurrijk portretteren van wat dichtbij is – de derde afdeling bestaat zelfs alleen maar uit portretten van Friese ouderen. Een van de landschappen die uiteindelijk door zijn gedichten en gezichten schemert, is een in zichzelf gekeerde maatschappij. Daar wil iedereen eigen lijf en bezit beschermen en slaat angst voor de minder fortuinlijke Ander om in vijandigheid. Die vijandigheid is voelbaar bij de buurman met zijn prikkeldraad, maar ook in nationaal (asiel)beleid: “onze regering weet niet meer waar ze haar barmhartigheid heeft gelaten”.

© Tessa Posthuma de Boer
Toch wijst Bruinja niet alleen op verbitterde buren die elkaar online opjutten tegen “ongewenste bezoekers”, een verdwenen minderjarige asielzoeker die onder de afkorting “M.o.b.” (“Met onbekende bestemming vertrokken”) zomaar wordt weggearchiveerd, of de “voor luchtfietserij bevattelijke medemens”. Hij toont ook een veerkrachtige vrouw die een gehaktbal door de helft hakt, een gepensioneerde die zich bij stichting VluchtelingenWerk aanmeldt, en het open gezicht van een kind. Ook zij zijn deel van wat ons “samen” dan ook is.
Het gedicht ‘ik zou je het liefst’ bevat de ontstaansgeschiedenis van een alternatieve, humane maatschappij. Een man heeft “de oplossing voor alles” bij zich in een doosje, waardoor steeds meer mensen zich bij hem voegen. Er wordt koffiegezet, vrienden halen vrienden erbij en “iedereen wil alles verhelpen”. Zo maakt het doosje op slinkse wijze zijn belofte waar, want in dit samenzijn schuilt een heilzaamheid, een geheel dat zijn delen sterker maakt: “en langzaam komt de hele horde bij het doosje staan // wat zijn jullie blij dat jullie elkaar eindelijk hebben gevonden / nooit meer willen jullie elkaar kwijt”.
Bruinja vertelt de lezer niet of dit een ijdele droom of een concrete aanmoediging is. De dichter ruit niet op, hij toont mogelijkheden, een alternatief. Ondertussen blijft de taal een doel op zichzelf en bekent niet altijd eenduidige kleur. Bruinja bedankt voor gebruikelijke wetmatigheden (dan worden gedichten “voor de politie”), neemt ruimte om te spelen en experimenteren en dat levert veel taaljuwelen op. Zoals in het extreem klankrijke ‘licht, schaduw kwam eerst, toch?’, dat uit de letters van de woorden “licht”, “schaduw” en “boom” bestaat en waar de taal dus leidend is:
wild licht wil bos als schacht
wil schoot als bad
lacht sluw
om wat?
Neemt de taal in het ene gedicht het voortouw, in het andere onteert Bruinja haar op crimineel bevredigende wijze: “achterlijk gedicht // met je onnavolgbare katoenen gekef / ik geef je een spuitje tegen de interpretatie”.
Eva Meijer schreef voor hun tweede dichtbundel Variaties op aanwezigheid vijfenveertig gedichten of “Variaties”, die de beklemmende, haast onbeweeglijke omgeving tonen van iemand die langdurig ziek is, in dit geval door long covid. De sprei op de bank, de jaloersmakend beweeglijke eksters in de tuin, overweldigende verkeersgeluiden, de zachte vacht van hun hond, de lichamelijke pijn, alles blijft terugkeren, opnieuw en opnieuw en opnieuw:
Nieuwe ronde. Ik zit op de bank en ik kijk naar het scherm,
de deken, de wilg. Als ik een ekster was zou ik natuurlijk
meedoen met het spel. De eksters zoeken geen woorden voor
een tak, ze lezen hem met hun voeten.
Zulke regels herhalen zich meestal samen met andere (zoals “Ik blijk een ding te zijn, half bank, half oog.”) in de Variaties, met enkele aanpassingen of toevoegingen. Op drukkere Variaties kunnen hele kale volgen, bijvoorbeeld met slechts drie woorden verspreid over de pagina, of met (bijna) alle letters vervangen door “x”, alsof zowel de schrijver als de lezer na een te grote inspanning wordt gestraft.

© Bowie Verschuuren
Deze poëzie werkt een beetje zoals het MuZIEum in Nijmegen, een museum dat “expedities” organiseert waarbij bezoekers ervaren hoe het is om blind of slechtziend te zijn. Wanneer Meijer op hun best is, is de poëzie het ziek zijn, een ervaring (hoe onbewogen ook) en dus geen beschrijving, met een heel herkenbaar ritme: Variatie kan in die zin niet los van muzikale connotaties worden gelezen. Het is wat hinderlijk wanneer dat ritme wordt verstoord door langere regels of passages waarin gevoelens en gedachten expliciet worden uitgelegd. De “ik” hoeft namelijk niet te vertellen dat het is alsof “het steeds dezelfde dag is die zich / herhaalt”, dat maakte het prachtige en consequente spel met herhalingen al duidelijk.
Tegelijkertijd ontstaat er in die “vollere” delen ruimte voor belangrijke en vooral eerlijke context, soms met een leerzame of maatschappelijke bijklank (“de politici artsen / wetenschappers farmaceutische bedrijven die het laten / afweten omdat postvirale syndromen vrouwenziektes zijn”) en vaak met een filosofische ondertoon. Tegen het einde van de bundel ben je als lezer ook dankbaar voor de mengelmoes van tekst. Het is namelijk de veelheid van de schrijver – puntig én uitvoerig, nuchter en dromerig, hulpvermijdend en -behoevend, wanhopend en hoopvol wachtend, hoogsensitief en afgestompt, einzelgänger en eenzaam – die het werk zo pijnlijk realistisch en ontwapenend maakt, en de lezer alert. De maatschappij sluit haar zieken op in een solitair limbo en de intensiteit van deze bundel wekt het verlangen op om een uitgestoken hand te worden, de cipiers (“politici” etc., lezen jullie mee?) te berispen en de tralies op te blazen.
In Dramaturgie van het loslaten van Max Greyson bevinden de twee hoofdrolspelers zich ook in een soort limbo, maar dan van relationele aard. Zij zitten vast in “niemandsland”, een “wachtend vluchten”, “vluchtend wachten”, tussen “verspreken en verzwijgen”. De titel en indeling in vijf bedrijven doen een tragedie vermoeden en hoewel voor de hand ligt dat het liefdespaar op afscheid afstevent, weet Greyson met tedere beelden en toespelingen op het toneel – wie van de twee houdt de act het langst vol? – de spanning te bewaren, zoals in de hotelkamer in ‘Op tournee’: “vluchten doe je nog niet vanavond / nu springt het licht telkens weer aan / als een van ons beweegt”.

© Koen Broos
Soms slaat teder- of vurigheid om in behoorlijke sentimentaliteit, zoals in regels als “Willen we niet allebei een rauwe vertolking van teder geven”. Maar linksom of rechtsom, ernstig of speels bedoeld, past deze intensiteit goed bij de vorm van een tragedie, slurpt ze de lezer daadwerkelijk de theaterzaal in. En in die zaal gebeurt het allemaal. In Greysons dramaturgie schuilt zowel de wens van het spelen als de geforceerde poging om het spel vast te leggen: “het popelen om een genadige vorm / van ongrijpbaarheid”. Terwijl men het ware spel, het liefhebben vol vrijheid en vertrouwen, juist verstoort door haar in- of op te sluiten. Na al het duwen en trekken, de bindings- en verlatingsangst, trauma’s, rouw, geluk, troost en uiteindelijk ook het onverbloemd brute liefdesverdriet, brengt de dichter de bundel tot een krachtig en wrang einde met de woorden “je bent vrij”.
Wie nog wrangere vrijheid geniet, is de uit Afghanistan gevluchte pleegdochter van de protagonist. In het tweede bedrijf sijpelt het engagement deze persoonlijke bundel binnen. Waar het voor de geliefden al een hachelijke taak is om de “losse eindjes” uit hun verleden achter te laten, zijn de schimmen van het kind onmogelijk de mond te snoeren. Haar land, dorp, familie, vrienden, bezittingen, de man aan wie ze was uitgehuwelijkt, de smokkelaars, de constante dreiging, de doden onderweg: feitelijk ligt het achter haar. Maar verlaten is iets anders dan loslaten en haar schimmen blijven haar tormenteren met hun woorden en namen. De letterlijk en figuurlijk koude ontvangst in Europa (“aanspoelen als plastic en worden opgeruimd”) helpt daar allesbehalve bij. Gelukkig kan ze soms wel “verdwijnen” in het “zwijgen” van de “ik”, die zich over haar ontfermt. Want ook de taal waaraan wij ons te pas en onpas vastklampen en waarin wij elkaar smoren, kan soms beter worden losgelaten. In die zin gelden de slotwoorden ook voor de lezer: die blijft na het laatste gedicht, waarop net zoals in de voorgaande gedichten geen punt volgt, in alle vrijheid achter in het taalloze wit van papier.
Geen onbegrensde stilte voor de lezer aan het einde van Onwelvaart, het officiële debuut van Steve Marreyt,maar juist zeer concrete suggesties:
(…) niks
draait om jou en mij
als we niet eerst de banken
in brand steken en ophalen
wat al lang van ons was.
Met deze woorden maakt de dichter zijn bundel rond, die startte met de privatisering en vermarkting van wat ooit collectief eigendom was: “Wil je deel zijn van de ervaring / haal je portefeuille maar boven. / Koop terug wat al van jou was.” Onwelvaart begint met het verplicht meedraaien met de markt en eindigt met de noodzaak van het vernietigen ervan. Marreyts poëzie is compromisloos, bereid om het smerige werk te doen en potent in zijn schraalheid. Zijn poëzie is, hoe uitgeput en verslagen soms ook, een wapen. Een letter is als een steen door een raam, soms letterlijk: “Ik heb een klinker uit de straat gekapt en als trofee / door de dichtstbijzijnde ruit gekegeld. / Zo vuur ik mijn saldo af.”

© Hanne Cool
Hoe zet je wapens effectief in tegen iets waar je afhankelijk van bent? In de afdeling met de ietwat geforceerde titel ‘Kostelijke affaires’ schetst de dichter de toxische relatie, de voorwaardelijke liefde, tussen markt en mens op zorgvuldige en imposante wijze, met als vernuftig detail dat zo’n beetje alles wat op geld of bezit slaat ook op de penis van de protagonist van toepassing kan zijn: “Soms controleer ik stiekem zijn omvang.” Al vanaf onze wieg en eerste spaarvarkens is er sprake van manipulatie en mishandeling. Het is de markt die ons ziek maakt en de markt die ons daarvoor de geneesmiddelen verschaft: “Angstremmers van DagoMed, / schuldsaldoverzekering van DagoAssist, vochtbestrijding door DagoDry”. Wij havenots zitten vast in haar vicieuze parcours en ondertussen, zoals Jeroen Mettes zo’n twintig jaar terug in zijn N30+ schreef, “neemt Dagobert Duck een duik in zijn geldpakhuis.”
Marreyt neemt hier geen genoegen mee. Aan het eind van de eerste afdeling, ‘Transacties’, kondigt hij al aan dat zijn poëzie “verslagen maar hengstig” paraat staat om “ruw en bot in het gezicht” te lozen. Daar blijkt geen woord van gelogen. In de een-na-laatste afdeling ‘Geld ist Krieg’ daalt de taal als Dante af in de “satanskut” van het kapitaal, waar de duivelsdrek en het pus haar om de oren vliegt en er wordt gespuugd, gegorgeld, uitgeknepen, geperst, gerot en verscheurd. Daar drukt de dichter zijn lezers in de goorheid van het epicentrum van de markt, zodat wij eindelijk als collectief samen kunnen besluiten om “de laatste dag van het Antro-obsceen” in te luiden, het “kapitaal in zijn eigen put geduwd”, de banken in de fik. De drek brengt ons samen. Het werkt zoals Bruinja’s doosje, al is het op minder hygiënische wijze. Marreyts goddeloze komedie is toornig en weerzinwekkend. Ik raad haar iedereen aan.
Tsead Bruinja, Wat deed ik daar, Querido, Amsterdam, 2024, 96 p.
Eva Meijer, Variaties op aanwezigheid, HetMoet, Amsterdam, 2025, 120 p.
Max Greyson, Dramaturgie van het loslaten, De Arbeiderspers, Amsterdam, 2024, 80 p.
Steve Marreyt, Onwelvaart, Poëziecentrum, Gent, 2025, 64 p.
Geef een reactie
Je moet ingelogd zijn op om een reactie te plaatsen.