Marieke de Maré brengt een hommage aan het raadsel in ‘Ik ga naar de schapen’
De tweede roman van Marieke de Maré is een verstilde hommage aan het onbereikbare en onbegrepene.
Alle essentie raakt aan stilte. We hebben de stilte nodig om de beweging te kunnen plaatsen, om gedachten te laten bezinken, om onze eigen stemmen te horen en stem te geven aan alles rondom. Stilte breekt open en laat zien. Het geldt bij uitstek voor een film als A Few Mornings, an Evening (Astrid van Nimwegen) en het geldt eveneens voor het prachtige Ik ga naar de schapen, het tweede boek van Marieke de Maré (1985). Eigenlijk ís dit boek ook een film. Bij aandachtig en in één keer lezen heeft het de duur van een niet al te lange film, van zeg een kleine twee uur – wanneer we tenminste genoeg aandacht geven aan het zwijgen tussendoor, aan het vele wit en de puntbolletjes tussen de zinnen die het boek tijd, ruimte en adem geven en het boek tot leven brengen.
Het levert een unieke ervaring op, waarin je je overgeeft aan tekst die meer en meer verandert in beeld, met personages als op het witte doek, met hun korte losse zinnen en kleine dialogen als filmscènes, waarna de kijker rust vindt in hun zwijgen, in de landschappelijke beelden, in een blik op de keuken, in een camerashot van de schapenstal, ver weg van het kleine huis, midden in de weilanden. Of net iets minder midden in het weiland, al naar gelang de positie van de camera.
In nog geen honderdvijftig pagina’s, met op die pagina’s minder dan de helft van de woorden dan de zetspiegel zou toelaten – ook nog eens in een vrij ruim lettertype met veel aandacht voor de typografie – opent zich een perspectief op het leven van een vijftal personages in een besloten lokale gemeenschap. Eerst de namen van die personages: Simone, Andrej, Rocco, Tove, Siti. In de opsomming hebben die namen iets exotisch, in het fragmentarische verhaal zoals het zich in de loop van het boek ontvouwt, vallen de namen volkomen logisch samen met de personages, na lezing zijn de namen tot leven gekomen in lichamen, in denken. In levens die, gedragen door wat gebeurt, als takken in de wind neigen en naar elkaar toe buigen, om toch steeds terug te plooien naar de zelfbeslotenheid van het eigen denken en de eigen imaginaire leefwereld. Die leefwereld is klein, wordt gedragen door herhaling, en door betekenisvolle variatie in die soms bijna rituele herhaling. De opstekende wind en de veranderende ruimtes in een cellosuite van Bach.
Dan de setting: de schapenstal noemde ik al, in het midden van een weiland, letterlijk op de grens tussen twee kleine, naamloze dorpen, met schapen die dagelijks achteloos grensoverschrijdingen maken. En met Andrej en Simone, die allebei zo hun gedachten hebben over de schapen die voortdurend die grens oversteken. In de stilte van de schapenstal proberen ze – meestal alleen in gedachten – woorden te vinden voor het gedrag van de dieren, voor het minieme bewegen en het eigenzinnige staren van de schapen. “Ze leven zo graag.” Ook het dorpje nabij het huis van Andrej en Simone, het dorpje waar Rocco zijn verstilde praktijk houdt, ademt stilte. Met een romaanse kerk, een plein met een paar huizen daaromheen, en een “klein industrieel museum over de geschiedenis van kookpannen en koffiemachines”.
Marieke de Maré schreef een boek als een film © Paul Willaert
In de kleine dorpsgemeenschap leven alle personages hun eigen ritme met de dingen die hen omringen en die betekenis geven. Voor Rocco is dat zijn uitvaartcentrum, met de terugkerende praktijk van het afleggen en een laatste eer bewijzen aan de overledenen. Daartoe heeft hij bij zijn huis ook een bloementuin, met voor elke dode een plant die met de Latijnse naam wordt benoemd en die symbolisch zou kunnen zijn voor een karaktertrek, of meer zelfs, van de overledene. Rocco koestert die bloemenweelde vanuit een bijna wetenschappelijke belangstelling, waarbij hij experimenteert met geluid en onderzoek doet naar het gehoor van bloemen en planten. Dat levert een achteloos mooie zin op: “Sinds een paar dagen laat hij erwtenplanten groeien in een doorzichtige bloempot die eruitziet als een omgekeerde Y.”
Die zin heeft ritme, een volkomen vanzelfsprekende woordkeuze, en vooral iets wat ik maar het juiste soortelijk gewicht noem. En dat geldt voor alle zinnen waaruit het boek is opgebouwd; kleine, deels losstaande zinnen die op de stilte veroverd zijn, zinnen die bovendien in – soms letterlijke – herhaling terugkeren in het boek en daarmee de structuur van de vertelling schragen. Zoals ook het instrumentarium waarvan alle personages zich in hun dagelijks doen en laten bedienen een vast onderdeel vormt van het repertoire van de verteller, een verteller die – buiten het verhaal – steeds koel, maar aandachtig, ingetogen en betrokken, registreert. Voor Rocco bestaat dat instrumentarium uit het materiaal waarmee hij zijn doden aflegt. Daartoe behoort onder andere een doorzichtig oogkapje om de ogen van de overledenen af te kunnen sluiten en een spuitbus met sproeiventiel en milieuvriendelijk drijfgas tegen de geurwerking.
Voor Andrej, bioloog van opleiding maar schapenman uit roeping, geeft de verteller aan het begin van de roman al een opsomming van het werkmateriaal voor de schapenhouderij, “alles van hetzelfde merk” en “alles in dezelfde kleur”. Met dat ene aankondigende zinnetje dat voorafgaat aan de uitgebreide beschrijving van dat materiaal komen we ook wat aan de weet over Andrej. Of misschien toch ook weer niet. De presentatie van al dat materiaal is in de opsomming die volgt bovenal zeer filmisch, alsof alle objecten één voor één in een trage camerabeweging worden uitgelicht. Die stilstand in beweging wordt weer versterkt door een beschrijving van Andrej na de installatie van al zijn materiaal in de schapenstal: “Toen hij alles had uitgestald, stond hij er de rest van de dag naar te kijken. De ene keer stond hij helemaal links in de weide, de andere keer helemaal rechts, dan weer in de opening van de stal en ook eens achter het raam in de woonkamer.”
Het lezen van dit boek levert een unieke ervaring op, waarin je je overgeeft aan tekst die meer en meer verandert in beeld
Alle zinnen in het boek zijn citeerbaar, alle zinnen boren lagen aan, laten perspectieven op het vertelde steeds verschuiven en maken dat de kijker/lezer voortdurend meebeweegt, en vooral observeert. Alsof geconcentreerde observatie het maximaal haalbare is, omdat daarin wellicht al de essentie ligt: een leven met aandacht, een leven dat veel van het onuitsprekelijke, onbenoembare, onherstelbare en onachterhaalbare intrinsiek met zich meedraagt zonder dat er uitzicht is op uitkomst, op verlossing, op oplossingen.
Dat geldt bovenal voor de beschrijvingen van Simone, die meer tekening meekrijgt dan de overige personages in Ik ga naar de schapen. Simone, die met zwarte lakschoenen aan voor het raam naar orkestmuziek luistert. Die van raadsels houdt, vanuit haar jeugd een lievelingsboek heeft met “een aaneenschakeling van vraagstukken over een eiland waar iedere bewoner ofwel een ridder ofwel een schurk is”. Die er een kuismanie op na houdt, waaraan alle insecten in en om het huis wreed ten onder gaan. En al sinds haar jeugd heeft Simone schriftjes volgeschreven met dagboekaantekeningen die bestaan uit louter onvoltooide zinnen. Bijna steeds voert dat surplus aan karaktertekening terug naar de jeugd van Simone, met een sinds lang overleden vader die haar bij haar geboorte vanwege lichamelijke tekortkomingen (verteller: “Simone lijdt aan de mildste vorm van osteogenesis imperfecta”) al diskwalificeerde, en een moeder, Siti, die al dertien jaar in een verzorgingstehuis zit, ook meer en meer in stilte.
Perspectieven op het vertelde verschuiven steeds, waardoor de lezer voortdurend meebeweegt
En dan is er nog haar dochter Tove, succesvol en eigenzinnig kunstenaar in wassen beelden. Over de gedachten van Simone aan de jeugd van Tove nog één zo’n onontkoombare zin uit vele, een beschrijving van de kleine Tove en haar vriendinnen: “Hoe ze graag het dagelijks leven naspeelden waarvan ze dachten dat het was zoals het leek.” De wassen beelden van Tove lijken heel concreet te verwijzen of na te willen bootsen. Maar bij Tove wordt de kern van haar kunstenaarschap juist gedefinieerd door de mutilaties die zij, meestal met een schaar, aanbrengt zodra haar naar het leven geboetseerde beelden voltooid zijn. Het zijn beelden met een dun laagje was van buiten, van binnen gedeeltelijk opgebouwd uit klei, maar ondanks het wasachtige oppervlak juist aan dat oppervlak gekerfd door beschadigingen. Beschadigingen zoals die ook onder de oppervlakte bij alle personages door de generaties heen hun tol hebben geëist.
Maar toch. Zoals Andrej het over de schapen zegt, zo lijkt het eveneens voor de personages te gelden: “Ze leven zo graag.” Ondanks de feilbaarheid, ondanks de tragiek, ondanks de onoplosbare raadsels die het leven stelt en de tekortkomingen waar zij zich mee geconfronteerd weten. Ik geloof dat het Willem Brakman was die ooit stelde dat we maar het beste konden erkennen dat de werkelijkheid een maatje te groot voor ons is. Wellicht ligt dat toch anders, is de werkelijkheid wel datgene dat zich met inbegrip van alle onkenbaarheden en raadsels laat vermoeden, en is het halsreikende, tastende, vermoedende niet-weten net zo goed deel van een en dezelfde werkelijkheid. En is de gewaarwording daarvan het enige dat telt. Of de verbeelding van die gewaarwording in een dun maar gelaagd boek met de kracht van een film, en de lezing daarvan in een kleine twee uur.
○
Een minieme verantwoording achterin Ik ga naar de schapen verwijst naar een viertal fragmenten waarin citaten geparafraseerd verwerkt zijn, van achtereenvolgens Raymond Sullivan, Arthur Schopenhauer, Lucas Vandervost (een verwijzing naar diens dissertatie met de titel ‘De hiel van Kuifje – De kunst van het verdwijnen’) en Vincent van Gogh. Concrete vindplaatsen in de bronnen ontbreken, maar zijn met enig zoeken wel te achterhalen. Zo schreef Van Gogh op 9 of 10 juli 1888 vanuit Arles aan Theo: “[…] de aanblik van de sterren zet me altijd aan het dromen, even gemakkelijk als ik tot dromen word aangezet door de zwarte stippen die op een landkaart de steden en dorpen aangeven.” Om daarna in een nieuwe alinea te vervolgen: “Waarom, denk ik dan, zouden de lichtende punten aan het firmament minder toegankelijk voor ons zijn dan de zwarte stippen op de kaart van Frankrijk?”
Bij Ik ga naar de schapen staat de parafrase van het citaat – met toevoeging van een uitvergroting à la Louis-Ferdinand Céline of Willem Frederik Hermans – op een aparte pagina: “Het zien van sterren kan aanzetten tot dromen of duizelen, precies zoals het zien van zwarte punten op een kaart, die steden en dorpen voorstellen waarin miljarden levens op en onder en rond elkaar krioelen. Waarom zijn de heldere punten aan de hemel niet net zo bereikbaar als de zwarte punten op de wereldkaart?” Waarna die zwarte punt, uitvergroot tot zwarte cirkel, als typografisch signaal daadwerkelijk volgt. Het is de enige dichte zwarte punt van het boek, te midden van tientallen “open”, oningevulde, lichtende, heldere punten die typografisch als witte cirkels zijn geplaatst, tussen de afzonderlijke fragmenten, en eveneens op de titelpagina en ná het colofon. Waarmee het verondersteld onbereikbare en ontoegankelijke ook onderdeel uitmaakt van de beschrijving. Als een hommage aan het raadsel, aan het oningevulde, onvoltooide, onbegrepene.
Marieke de Maré, Ik ga naar de schapen, Pelckmans, Antwerpen, 2024, 152 p.










Geef een reactie
Je moet ingelogd zijn op om een reactie te plaatsen.