Graa Boomsma schreef het definitieve boek over de Vijftigers met Lucebert als brandpunt
In Breken is bouwen, Graa Boomsma’s studie over vijfenzeventig jaar Vijftigers, gaat veel aandacht naar Lucebert, het spraakmakende middelpunt van de literaire beweging. Over hem zijn recent ook twee andere boeken verschenen – eentje van een gerespecteerde close reader en eentje van… een complotfantast.
2024 was het jaar van Lucebert (pseudoniem van Lubertus Swaanswijk). Honderd jaar eerder was de dichter, schilder, tekenaar, keramist, cartoonist, fotograaf, polemist, “Keizer der Vijftigers”, in Amsterdam geboren; dertig jaar eerder in Alkmaar gestorven. Dat werd onder meer herdacht met een uitgekiende, overtuigende overzichtstentoonstelling van zijn beeldend werk in Alkmaar, een speciaal nummer van het alle stormen overlevende literaire tijdschrift De Gids met essays van bewonderaars, diverse beschouwingen in andere tijdschriften en een persoonlijk boek van een teleurgestelde lezer, Keizersdrama van Jan Oegema (1963). Maar het belangrijkste verscheen in het voorjaar van 2025: Speuren in Lucebert van H.U. Jessurun d’Oliveira (1933) en bovenal Breken is bouwen van Graa Boomsma (1953), over Lucebert én over de “Beweging van Vijftig”, waarvan hij het stralende middelpunt was – zie de met (zelf)spot geladen erenaam hierboven.
De ondertitel van het boek van Boomsma geeft al iets aan van de ambitie van de auteur: Vijfenzeventig jaar Vijftigers. Het gaat hem niet alleen om de dichters die tot dat opstandige vriendengroepje behoorden (behalve Lucebert noem ik Gerrit Kouwenaar, Bert Schierbeek, Hans Andreus, Simon Vinkenoog, Jan Elburg, Remco Campert en Hugo Claus), maar ook om hun invloed, hun nawerking op latere dichters, het commentaar, de visie, de waardering van anderen op hun werk en betekenis en, alsof dat nog niet genoeg is, ook op hun voorgeschiedenis, de internationale avant-garde van het interbellum.

© IISG, Amsterdam / Algemeen Hollands Fotopersbureau
Het werd ook wel tijd voor zo’n veelomvattend boek, het enige informatieve Vijftigers-overzicht in boekvorm – Het komplot der Vijftigers van R.L.K. Fokkema – is bijna een halve eeuw oud, en sindsdien is er veel gebeurd. Er verschenen onder meer twee algemene geschiedenissen van de moderne Nederlandse literatuur, respectievelijk van Ton Anbeek en Hugo Brems. Maar op beide valt het nodige aan te merken. In het hoofdstuk over de Vijftigers slaat Anbeek voor het gemak de Vlamingen en de vrouwen over; Brems, hoewel een stuk zorgvuldiger, uit zich in dat laatste opzicht, ook volgens Boomsma, al te generaliserend.
Maar er is, nog los van de ontelbare afzonderlijke proefschriften, beschouwingen en interpretaties, meer dat de kennis over de Vijftigers aanzienlijk heeft vergroot. Er verschenen biografieën over onder meer Hans Andreus (door Jan van der Vegt), Jan Hanlo (Hans Renders), Paul Rodenko (Koen Hilberdink), Hans Lodeizen (Gerard Bes, later Koen Hilberdink), Lucebert (Peter Hofman; later, vollediger, Wim Hazeu), Sonja Prins (Lidy Nicolasen), Gerrit Kouwenaar (vrijwel tegelijk Wiel Kusters en Arjen Fortuin), Hugo Claus (Mark Schaevers) en Bert Schierbeek (Boomsma). Het werd tijd dat al die kennis gebundeld werd, dat iemand een alomvattende aanpak aandurfde, een kritische aanpak ook, waarin eerdere oordelen en vooroordelen tegen het licht werden gehouden en op houdbaarheid getoetst.
Die iemand is Graa Boomsma (1953). Hij was er ook bij uitstek geschikt voor. Hij is weliswaar net te jong om de schokkende aanval van de Vijftigers op de gevestigde orde van “letterdames” en “letterheren” als het ware live te hebben kunnen meemaken, maar oud genoeg om zich die alsnog, ook als jeugdig, sympathiserend criticus, goed te kunnen voorstellen. Daarvan gaf hij blijk in vele recensies en artikelen, en in de boekuitgave van Luceberts “achtergelaten gedichten”, die hij op het spoor kwam tijdens zijn onderzoek voor zijn uitmuntende Schierbeek-biografie Niemand is waterdicht (2021). Die biografie heeft de degelijkheid, de volledigheid en de controleerbaarheid van een academische studie, maar is tegelijk het werk van een betrokkene, iemand die niet schroomt partij te kiezen en zijn bewondering te uiten. Zodoende laat het boek zich ook lezen als een gefundeerde rectificatie van het belang van Schierbeek.

© Tessa Posthuma de Boer
Deze karakteristiek geldt onverkort voor Breken is bouwen. Zij het dat dit boek, gezien de enorme omvang van het “materiaal” waar de auteur mee te maken had, nog meer bewondering afdwingt. Boomsma is er de man niet naar om zich gemakshalve in het spoor van bekende voorgangers te bewegen en hun bevindingen al dan niet in eigen woorden na te praten. Geen oordeel, van welke autoriteit dan ook, laat hij ongewogen passeren. Misschien is dat nog wel de grootste verdienste van dit boek: hij heeft alles gelezen, citeert, interpreteert en legt verbanden, verkoopt geen slappe algemeenheden, verifieert en corrigeert algemeenheden van anderen. Het is daardoor ook een overvol boek, een naslagwerk, niet geschikt om te proberen het in één ruk uit te lezen. Liever in fragmenten, met het behandelde werk erbij, want Boomsma maakt ook nieuwsgierig en zet aan tot lezen.
Veel meer dan andere dichters die in historische overzichten onder een noemer worden gebracht vormen de Vijftigers ondanks alle vaak ook onderling uitgevochten individuele verschillen werkelijk een generatie. Een tijdlang domineerden zij de literaire wereld zozeer dat andere, traditionele dichters pas weer in 1979 dankzij Gerrit Komrijs omstreden bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 19de en de 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten zichtbaar werden. Een indicatie van die experimentele dominantie geven de ongekende oplagecijfers van de bloemlezingen van dichter-essayist Paul Rodenko. De eerste druk van Nieuwe griffels schone leien (1954) had een oplage van tienduizend; Tussen de regels (1956) eveneens tienduizend, en met twee maten, “de kern van vijftig jaar nederlandse poëzie geïsoleerd en experimenteel gesplitst” (ook in 1956) vijftienduizend.
De Vijftigers zijn onvoorstelbaar zonder de Tweede Wereldoorlog. Sommigen van hen hadden de gruwelen aan den lijve ondervonden, anderen waren er getuige van geweest. Wat hen verbond was een diepe, meestal intuïtieve afkeer van de oude, hiërarchische gezagsverhoudingen, autoritaire levensvormen en geloofssystemen die zij daarvoor verantwoordelijk achtten. De naoorlogse restauratie ervan in de politiek en de maatschappij, maar ook in de literatuur en de kunsten, alsof er niets gebeurd was, was onverdraaglijk. Het moest anders, al wisten de meesten van hen nog niet zo gauw hoe. Wel wisten ze dat het nieuwe alleen zou kunnen ontstaan op de puinhopen van het oude, in de kunsten niet anders dan in de stedenbouw en de architectuur.
Veel meer dan andere dichters die onder één noemer worden gebracht vormen de Vijftigers, ondanks alle individuele verschillen, werkelijk een generatie
In de titel Breken is bouwen wordt dat kernachtig uitgedrukt. Talloos zijn de plekken waar we varianten aantreffen van dat paradoxale inzicht. Schierbeek (in 1956): “Zonder puin geen nieuwbouw. Maar dat puin, die brokstukken zijn evenzovele kristallisaties van menselijke ervaring”, waarna hij de naar binnen gekeerde Tachtiger Willem Kloos corrigeert: kunst is “de meest individuele expressie van de meest collectieve emoties, verlangens, verborgenheden.” Rodenko (in 1958): “Scheppen is vernietigen […]. Wij leven nu eenmaal in een georganiseerde wereld, een wereld van vormen, en het scheppen van nieuwe vormen betekent tevens dat de oude tot materiaal versmolten worden.” En Kouwenaar (in 1974): “Van alle maken is doodmaken / wel het volmaaktste”. In de oorspronkelijke versie, in de dichtbundel landschappen en andere gebeurtenissen, had hij “volmaaktste” verkeerd gespeld, zonder de eerste t. Met opzet, dacht ik, Kouwenaar gelooft natuurlijk niet in het volmaakte, laat staan in de overtreffende trap daarvan. Dat bleek een vergissing. Dit “volmaaktste” slaat behalve op de poëtische “ver-ding-matiging” van de taal op de zelfmoord van de Russische dichter Sergej Jessenin.
Logisch dat Boomsma in een van de eerste hoofdstukken van zijn studie ingaat op de oorlogservaringen van de belangrijkste Vijftigers, op de littekens die ze daaraan overhielden en op de uiteenlopende manieren waarmee ze hun trauma’s literair verwerkten. Dat is vooral dankzij alle biografieën inmiddels grotendeels bekend, maar versnipperd en vaak louter in globale, weinig zeggende goed/fout-beoordelingen, daarom is zijn samenhangende, aanzienlijk genuanceerdere visie meer dan welkom.
Ik was vooral benieuwd naar het betreffende hoofdstuk over Lucebert, van wie biograaf Wim Hazeu had onthuld dat de jeugdige dichter vanuit het Duitse Apollensdorf, waar hij dwangarbeid verrichtte, een paar brieven aan een vriendin had ondertekend met de nazi-groet “Sieg Heil”. Bovendien zou hij niet alleen “deutschfreundlich” zijn geweest (wat hij in literaire zin, als leergierige lezer van Hölderlin, Goethe, Rilke en Nietzsche, natuurlijk gewoon was), maar ook “meldungsfreundlich”, een zelfgebakken neologisme als een pijnlijke beschuldiging; de romantisch bevlogen dichter zou op 4 juni 1943 na een oproep van de Arbeitseinsatz vrijwillig naar Duitsland zijn afgereisd.
De Vijftigers zijn onvoorstelbaar zonder de Tweede Wereldoorlog. Wat hen verbond was een diepe afkeer van alles en iedereen die zij daarvoor verantwoordelijk achtten
Dat kwam hard aan, harder dan wat we al wisten over het weinig florissante oorlogsverleden van Hans Andreus, Karel Appel en Hugo Claus, ook omdat Lucebert er altijd over zou hebben gezwegen – wat niet waar is – en omdat hij nu eenmaal als radicaal toonbeeld gold van een ongelimiteerde vrijheidsliefde en dus van elk anti-autoritarisme en antimilitarisme – wat wel waar is. Hazeus onthullingen werden door teleurgestelde Lucebert-critici overgenomen, begrijpelijk, zou ik denken, aanvankelijk ook door Boomsma (en door mij), hoewel het zijn (en mijn) waardering voor Luceberts poëzie niet veranderde.

Dat gold niet voor Jan Oegema, die eerder eveneens tot de bewonderaars mocht worden gerekend maar zich nu bedrogen voelde. Stom dat hij van die nazisympathieën niet eerder iets had gemerkt, die symptomen zouden er vooral in het latere werk, in al die zwartgallige aanklachten, toch wel zijn? Aldus gestemd ging de teleurgestelde minnaar in een verontwaardigd, omslachtig en suggestief betoog op zoek naar woorden of zinnen die hij als gecamoufleerde zelfbeschuldigingen van de dichter meende te kunnen lezen.
De opbrengst daarvan is in kwantitatieve zin niet gering, maar overtuigt inhoudelijk niet. Dat vindt ook H.U. Jessurun d’Oliveira, letterkundig close reader van het eerste uur met een levenslange carrière als geëngageerd en vooraanstaand advocaat. Hij spreekt van “pure projectie”. Boomsma denkt er net zo over: “Het problematische van louter biografisch lezen – het gevaar van projectie en lezen wat er echt niet staat – is groot […]. Het is zeer de vraag of Lucebert in zijn vroege en latere poëzie verstoppertje speelde en her en der suggereerde, poëtisch gewiekst gemaskeerd maar met de nodige zelfkastijding, dat hij worstelde met zijn Duitse dwangarbeidersjaar.” En zelfs als dat wel zo was, zou ik denken, wat dan nog? Boomsma’s – retorische – vraag steunt mede op het grondige en uiterst genuanceerde onderzoek van d’Oliveira naar de veronderstelde vrijwilligheid van Luceberts tewerkstelling in Duitsland. Ik beperk me tot zijn conclusie: daar is geen sprake van. Waarmee de grond onder Oegema’s requisitoir wegvalt.

En dan hebben zowel d’Oliveira als Boomsma het nog niet over een tweede beschuldiging van Oegema. De jonge Lucebert zou ook een serieuze en militante communist zijn geweest, hij zou “zonder noemenswaardig protest” hebben mee gehobbeld “in de culturele machinerie van de DDR” en zodoende “medeverantwoordelijk” zijn voor een totalitaire ideologie “steunend op een geolied repressief apparaat, een ingenieus opgetuigd bouwwerk van veiligheidsdiensten, gevangenissen en concentratiekampen”. Dat is een bizarre beschuldiging van een doorgedraaide complotfantast, op niet veel meer gebaseerd dan het nooit verzwegen gegeven dat de dichter vijf maanden in Oost-Berlijn heeft gewoond.
De feiten zijn prozaïsch. Het is september 1955. Lucebert is eenendertig, straatarm, en dreigt op korte termijn met vrouw en twee kinderen dakloos te worden. Dan krijgt hij van niemand minder dan Bertolt Brecht, die hem als een uiterst begaafde dichter zag, een uitnodiging om gedurende twee jaar, met anderen, naar Oost-Berlijn te komen om als een soort inspirerende assistent ervaring op te doen bij diens befaamde Berliner Ensemble. Voor een ruime woning en andere privileges wordt gezorgd; de communisten kenden destijds nog de waarde van cultuur.
Maar Berlijn valt Lucebert van meet af aan tegen. Uit brieven aan vrienden blijkt dat hij met het reëel bestaande communisme geen enkele affiniteit heeft. Hij bewondert Brecht, diens open werkwijze als auteur en regisseur van zijn eigen stukken, maar voelt zichzelf voor het eerst van zijn leven ongeïnspireerd. De troosteloosheid, de repressie, de onvrijheid, de armoede én hun bevoorrechte, als beschamend ervaren status doen hem en Tony, zijn vrouw, al gauw naar Amsterdam terugverlangen. De stroperige bureaucratie zorgt voor vertraging, desondanks is hij na vijf maanden weer thuis.
Ja, het boek roept een zekere weemoed bij me op. Het evoceert een unieke, vitale, nu al haast onvoorstelbare periode in de Nederlandse cultuur
Misschien het spannendste hoofdstuk in Breken is bouwen vind ik dat over Boomsma’s analyse van Luceberts “Sieg Heil”-brieven aan zijn “meer dan deutschfreundliche” vriendin Tiny Koppijn. Boomsma leest alle brieven, ook die aan andere vrienden en vriendinnen, en niet alleen de slotwoorden. “Het maakte nogal wat uit tot wie hij zich richtte. […] Ongetwijfeld had de wankelmoedige en politiek naïeve Swaanswijk een andere toon aangeslagen als zij niet pro-Duits was geweest.” Tiny wilde dat hij in het spoor van haar gesneuvelde vriend trad en zich zou aanmelden voor de Waffen-SS, maar daar kan geen sprake van zijn, al moet hij zich daarvoor in alle mogelijke quasi-nazistische bochten wringen. Boomsma’s analyse is overtuigend, zijn conclusie verrassend maar moeilijk weerlegbaar: het is onoprecht trompetgeschal, “welhaast op de lachspieren [werkend] […] hol taalvertoon […] om zijn vriendin zogenaamd gerust te stellen en te overtuigen van zijn goede politieke wil, die louter lippendienst blijft”.
Lucebert is de spraakmakendste Vijftiger, logisch dus dat zijn proteïsche geest, altijd sprankelend en vaak ongrijpbaar, door het hele boek waart. Maar over dat boek valt veel meer te zeggen dan in het bestek van deze bespreking mogelijk is. Als Raster nog bestaan had – volgens Boomsma “het belangrijkste [Nederlandse literaire] tijdschrift tussen 1945 en 2025” – zou ik, als voormalig redacteur, voorstellen een compleet nummer te wijden aan commentaren op deelaspecten ervan, temeer daar Breken is bouwen naar mijn overtuiging de “definitieve” studie is over de Vijftigers en hun voor- en nageschiedenis. Ik geloof niet dat er nog ooit een grondiger, met wezenlijk nieuw inzichten verrijkte versie zal komen.
Ja, het boek roept een zekere weemoed bij me op. Het evoceert een unieke, vitale, nu al haast onvoorstelbare periode in de Nederlandse cultuur, waarin literatuur er ook politiek en maatschappelijk nog volop toe deed.

De Vijftigers lieten een naar vrijheid snakkend geluid horen dat een voorbode was van de culturele revolutie van de jaren 1960. Sporen ervan zijn traceerbaar in Provo, het studentenprotest, Dolle Mina, de VPRO, Vrij Nederland, de alternatieve theater- en muziekscene en al die andere dwarse eenlingen, blaadjes, clubjes, groepen, instellingen en organisaties die zich zelfverzekerd en strijdbaar “alternatief” noemden. Niet eerder was het verlangen naar verandering, naar meer vrijheid en rechtvaardigheid, zo groot.
Maar evenzeer schreven ze verzen die moeiteloos als commentaar gelezen kunnen worden op de wereld van nu, op “de duisternis van deze verlichte / en oh zo potente tijd”, waarin we, met Lucebert, de echo’s van het Horst Wessellied horen en we “opnieuw de armen de onmondigen naar het leven staan” en, daarmee nog niet tevreden, “met een verschrikkelijke vrijheid […] ook hun laatste beelden en tekenen aan stukken slaan”.
- Graa Boomsma, Breken is bouwen. Vijfenzeventig jaar Vijftigers, De Arbeiderspers, Amsterdam, 2025, 720 p.
- H.U. Jessurun d’Oliveira, Speuren in Lucebert, Prometheus, Amsterdam, 2025, 336 p.
- Jan Oegema, Keizersdrama. Lucebert opnieuw, Boom, Amsterdam, 2024, 208 p.
Geef een reactie
Je moet ingelogd zijn op om een reactie te plaatsen.