‘Een nieuw geluid’ belicht een periode waarin poëzie een enorm prestige had
De ontwikkeling van de moderne poëzie in Nederland aan het begin van de twintigste eeuw in beeld brengen: dat doen Gillis Dorleijn en Wiljan van den Akker in Een nieuw geluid. Een monumentaal boek over een tijd waarin er levendig werd gediscussieerd over poëzie.
Dit boek is een monument. Alleen al qua omvang. Een monument voor het nageslacht, mocht dat zich ooit nog eens willen verdiepen in hoe het ook alweer ging met de poëzie in Nederland, in de eerste helft van de twintigste eeuw. Een nieuw geluid. De geboorte van de moderne poëzie in Nederland 1900 -1940 is een pil van ruim twaalfhonderd bladzijden alleen over poëzie. Kom daar nog maar eens om.
Dat oneigentijdse gegeven vindt zijn oorzaak in de ontstaansgeschiedenis van dit boek. Ruim dertig jaar geleden al besloten de hoogleraren Gillis Dorleijn (1951) en Wiljan van den Akker (1954) tot deze poëziegeschiedenis. Literatuur en poëzie waren toen nog nét niet opgeslokt door de digitale walvis.

Ook was de literatuurwetenschap destijds in de ban van de empirische benadering – men wilde harde, verifieerbare data – en de genoemde hoogleraren wilden klaarblijkelijk niet achterblijven. Zij gingen de ontwikkeling van de moderne poëzie aan het begin van de twintigste eeuw nu eens echt onderzoeken aan de hand van de feiten, en daarbij niet de structuren van de al bestaande literatuurgeschiedenissen volgen.
Het eerste wat ze deden, was al het materiaal verzamelen. Dat hebben ze geweten: een gigantische hoeveelheid dichtbundels (circa tweeduizend!), tijdschriften, artikelen, bloemlezingen, brieven, interviews (een nieuw genre in die tijd) en andere getuigenissen kwam boven water. Maar ja, hoe zet je zoiets om in grafieken en getallen?
Uiteindelijk besloten de twee schrijvers het verhaal van de poëzie gewoon nog eens opnieuw te vertellen, maar nu dan op basis van “de feiten”. Het resultaat is dat zij de literaire ruimte van die tijd zelf beschrijven. De literaire ruimte is eigenlijk het smeermiddel tussen de enorme stapeling van namen en dichtbundels die een literatuurgeschiedenis vaak is. Hoe komt een dichter bijvoorbeeld aan zijn reputatie? Of hoe probeert hij er weer vanaf te komen? Hoe en waar profileert een dichter zich en ten koste van wie? Hoe gedijt een reputatie, hoe belangrijk is het om in een bloemlezing te staan, in welke bloemlezing en welke niet? Wat is de rol van de verzuiling hierbij? Of wat smeuïger: hoe spelen persoonlijke relaties een rol, en jaloezie?

© Literatuurmuseum, Den Haag
Natuurlijk ontkomen Dorleijn en Van den Akker niet echt aan de bekende wegen. Een geschiedenis wordt niet helemaal nieuw als je haar empirisch onderzoekt. Voor wie, zoals ik, Nederlandse literatuur heeft gestudeerd, is dit boek veelal een feest van herkenning, nu aangevuld met zeer gedetailleerde informatie en verhalen uit de literaire ruimte.
Voor wie Nederlandse literatuur heeft gestudeerd, is dit boek veelal een feest van herkenning
Door die gedetailleerde blik worden ook vergeten namen weer voor eventjes opgevist. Zoals J.W.F. Werumeus Buning (1891-1958). Zijn bundel In memoriam uit 1921 behoorde volgens Nijhoff tot het beste wat “onze poëzie” had voortgebracht. Nijhoff schreef een bevlogen recensie die besloot met “deze gedichten zullen nooit vergeten worden”. Tja…
Een andere vergeten naam is die van UEV, pseudoniem voor Jacqueline E. van der Waals (1868-1922). Haar door Gorter geïnspireerde gedichten werden door critici al snel in een genderframe gepropt: “Welk een edele, lieve, eenvoudige vrouw is de schrijfster van dit bundeltje! Hoe het wachtende, dat het kenmerk is van haren geest, zich tot zulk een daadkrachtige poëzie heeft kunnen verstollen?” Ook destijds zeer populaire dichters waar nu niemand meer naar omkijkt, worden gezien; zoals Alice Nahon of Carel Steven Adama van Scheltema. Het aardige is dat Van den Akker en Dorleijn dan ook een gedicht of een paar fragmenten van deze dichters analyseren. Nahons klassieker ‘’t is goed in ’t eigen hert te kijken’ bekijken ze op zijn eenvoud van taalgebruik en syntaxis, en ze demonstreren ook een werkende antithese en de subtiele retorische opbouw. Het zijn analyses die smaken naar meer.

© Literatuurmuseum Den Haag
Analyses zijn er ook van de grote klassiekers, die – het kan niet anders – de boventoon voeren in deze geschiedenis. Een nieuw geluid begint in 1900 met een uitvoerige analyse van de hoofdrolspelers onder de zogenaamde Tachtigers, bij wie voor het eerst de moderne poëzie hoorbaar werd: Herman Gorter, Willem Kloos, Hélène Swarth, Frederik van Eeden en Albert Verwey. “Tachtig” is dan al ruimschoots gearriveerd. Het beeld dat van de Tachtigers is ontstaan past bij een algemene tendens van “autonomisering” op allerlei maatschappelijk gebied, bijvoorbeeld in de wetenschap. “Er ontstonden steeds meer zelfstandige gebieden met eigen instituties, die aparte rollen en gedragscodes ontwikkelden, ook buiten de kunsten om”, aldus Dorleijn en Van den Akker. De poëzie van Tachtig was hier niet alleen een symptoom van, maar werd rond 1900 regelmatig als exemplarisch voor deze maatschappelijke verandering opgevoerd. Begrijpelijk, want voor de Tachtigers mocht poëzie geen enkel “onzuiver” doel buiten zichzelf dienen. Poëzie diende vooral oorspronkelijk, dat wil zeggen: individueel doorleefd te zijn, en dus ook eigentijds en modern. En bijgevolg voortdurend vernieuwend.
De zucht naar vernieuwing leidt tot een paradox omdat de vernieuwing en de vernieuwers zelf ook weer tot clichés worden
Meteen laten de schrijvers zien dat deze zucht naar vernieuwing leidt tot een paradox. Omdat de vernieuwing en de vernieuwers zelf ook weer tot clichés worden. Vanaf het begin worstelen nieuwe dichters met deze erfenis: ze moeten trouw zijn aan de uitgangspunten (want dat levert échte poëzie op), maar een van die uitgangspunten is dat men iets nieuws moet brengen. Deze balans tussen orthodoxie en progressie doortrekt eigenlijk het hele boek. Het begint al meteen met Verwey, die vanaf 1905 in zijn tijdschrift De Beweging het princiep van l’art pour l’art doorbreekt, omdat hij met zijn werk ook een visie of een filosofie wil uitdragen. Tegelijk blijft hij de autonomie van de poëzie belijden. Dorleijn en Van den Akker spreken dan van “autonomie-plus”.

© Rijksmuseum Amsterdam
Vervolgens profileert de een na de ander zich, vaak ten koste van een collega. Dichter en criticus Carel Scharten richt zijn pijlen op Verwey, wiens poëzie volgens Scharten nog steeds gebukt ging onder “Nieuwe-Gids-kwalen van taal en verstechniek”, waarop Israël Querido Schartens poëzie “een troebel en wat blufferig mengsel van vele goede stijlen” noemt. Zeer vermakelijk. De discussies gaan vaak over dichters die door hun werk of door hun kritieken uitgroeien tot “modeldichter”: dichters waar men in een bepaalde periode steeds opnieuw, positief of juist negatief, aan refereert (P.C. Boutens, J.H. Leopold, Martinus Nijhoff). Deze dichters krijgen in het boek vanzelfsprekend ook meer aandacht.
Veel aandacht is er ook voor de reactie in de verschillende zuilen (de katholieke, de protestantse en de socialistische) op de autonome poëzie. Die zuilen hadden natuurlijk op voorhand een doel buiten de poëzie. De reacties variëren van stevige afwijzing tot assimilatie.

De grote hoeveelheid materiaal die de schrijvers bijeengebracht hebben, toont volgens hen vooral aan hoe belangrijk de poëzie in de onderzochte veertig jaar is geweest. En wat een enorm prestige zij had. De lijvige tabellen (restanten van de harde feiten) met wie er allemaal over poëzie schreef, spreken voor zich. Allerlei dagbladen en tijdschriften (Het Vaderland, NRC, De Tijd, Bataviaasch Nieuwsblad, Algemeen handelsblad, De Gids, De Nieuwe Eeuw, De Telegraaf, om er enkele te noemen) informeerden hun lezers, al of niet afkeurend, over de nieuwste trends in de poëzie. Het tijdschrift Den Gulden Winckel had al in 1902 een oplage van tienduizend exemplaren en bracht als eerste een nieuw fenomeen: het auteursinterview. “Door de activiteit van uitgevers, het intensieve verkeer in tijdschriften en andere media en de levendige uitwisseling van standpunten, nieuwtjes en roddels in netwerken kreeg de literaire ruimte meer massa. (…) Poëzie nam daarbij een speciale plaats in. In deze periode werd poëzie door velen als het hoogste genre beschouwd”, aldus Van den Akker en Dorleijn.
Een nieuw geluid brengt de ontwikkeling van de moderne poëzie aan het begin van de twintigste eeuw in beeld, de poëzie zelf, maar vooral de literaire ruimte eromheen. Het is absoluut interessant, soms grappig, maar het is vooral heel erg veel en zeer gedetailleerd. Dat werpt meteen een laatste vraag op: wie gaat dit allemaal nog lezen? Het boek is, zoals eigenlijk elke literatuurgeschiedenis, vooral een naslagwerk. Een boek dat je, wanneer je ergens naar op zoek bent, lekker in dit poëtisch dynamische tijdperk onderdompelt. Het hoort dan ook in elke bibliotheek te staan.
Gillis Dorleijn en Wiljan van den Akker, Een nieuw geluid. De geboorte van de moderne poëzie in Nederland 1900-1940, Prometheus, Amsterdam, 2025, 1.262 p.
Geef een reactie
Je moet ingelogd zijn op om een reactie te plaatsen.