Droomkracht verbonden met werkelijkheidszin
De inspirerende rol van Jean-Jacques Rousseau leek uitgespeeld, definitief. In zijn “pamflet tegen de tijdgeest” van 2014 ziet Paul Claes de romantische revolutionair zelfs als hoofdschuldige van zowat alles wat er mis is in de wereld, van de alom aanwezige muzak, “deze door elektronische riolen in ons milieu geloosde onmuziek”, tot en met de fouten die hij in de recente, door Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes vervaardigde vertaling van Ulysses van Joyce meent te zien. Maar nu wordt Rousseau in het nieuwe boek van Paul Verhaeghe toch weer op het schild gehesen, op een cruciale plaats, als de auteur zijn conclusies nog eens samenvat.
Voor wie zijn werk niet kent, mag dat verbazen. Heeft Verhaeghe, klinisch psycholoog en allround geesteswetenschapper, misschien toch een afslag gemist? Maar nee, dat blijkt geenszins het geval. In Intimiteit bevestigt hij eerder zijn reputatie van scherpe analyticus van modes, verslavingen en andere ziekmakende effecten van het leven in dit excessief hectische tijdsgewricht; en dan blijkt Rousseau ook ruim tweeënhalve eeuw na dato nog altijd van betekenis te zijn.
Zijn finest hour beleefde de omstreden filosoof een halve eeuw geleden. De bloemenkinderen in Californië demonstreerden hun onbehagen over de opdringerige consumptiecultuur door zich terug te trekken in hun van alle dwang bevrijde, “natuurlijke” subculturen van muziek en liefde; in Parijs, Berlijn, Amsterdam en elders veroverden studenten straat en universiteit met de bedoeling hun “burgerlijke”, autoritaire vaders een kopje kleiner te maken – dat alles in de geest van Rousseau, al mag worden betwijfeld of veel van die contesterende jongeren ooit van hem hadden gehoord.
Zeker is dat de zeer eigenzinnige, uiteindelijk compleet hysterische wandelaar, componist, sociaal filosoof, autobiograaf en antipedagoog avant la lettre nu, een paar ontnuchterende decennia later, door geen docent, werkgever of arbeidsbemiddelaar meer aan jongeren ten voorbeeld zal worden gesteld. Rousseau zou hen maar op foute gedachten brengen, hij had immers een grondige afkeer van het jachtige stedelijke leven en de fanatieke gerichtheid op competitie en concurrentie. Maar dat is anderzijds natuurlijk juist de reden waarom hij voor de kritische diagnosticus Verhaeghe opnieuw – of nog steeds – actueel is. Rousseau kende en vreesde de (zelf)corrumperende gevolgen van dat moderne leven.
In een context waarin hij uitlegt dat eigenliefde niet hetzelfde is als eigendunk, refereert Verhaeghe aan de man die deze begrippen het eerst duidelijk van elkaar heeft onderscheiden. Eigendunk, amour propre, is volgens Rousseau slecht omdat het iemand afhankelijk maakt van de bewonderende blik van de ander. Teveel eigendunk is een vorm van vervreemding, aangezien iedereen ter wereld komt met een oorspronkelijke amour de soi, een natuurlijke eigenliefde die immuun zou zijn voor andermans blik. Die oorspronkelijke eigenliefde stuurt ons gedrag – aldus Verhaeghe in het spoor van Rousseau – “in een richting die ons plezier bezorgt, op grond van handelingen die spontaan verlopen”.
In plaats van de onverzadigbare hebzucht be-pleit Verhaeghe met Aristoteles de matiging
Een paar pagina’s verder relativeert hij het gelijk van Rousseau. Weliswaar stelt hij dat we die eigenliefde “in normale omstandigheden” al in het vroegste levensstadium verwerven, namelijk via “de liefdevolle blik van onze ouders tijdens onze allereerste onvoorwaardelijke interacties”, maar hij wijst er ook op dat we al snel leren “welk gedrag (we moeten) opvoeren om goedkeuring of zelfs om applaus te krijgen”. Het is met andere woorden onmogelijk – en onwenselijk – volledig te ontkomen aan de blik van de ander, en later ook aan de uitgebreide maatschappelijke belichaming daarvan in competitie en concurrentie; het probleem is “de alomtegenwoordigheid ervan, samen met het uitvlakken van onze eveneens natuurlijke aanleg tot solidariteit”.
Op het omslag van Intimiteit staat een schilderwerk van Marlene Dumas. We zien een zich vooroverbuigende naakte vrouw; ze houdt haar armen gekruist voor haar borst, haar handen rusten op haar schouders. Haar gezicht zien we niet, of ze zichzelf observeert kunnen we dus niet weten; zeker is wel dat ze niet op een ander is gericht, ze is hoe dan ook in zichzelf gekeerd. Daarmee biedt ze een mooie illustratie van de centrale stelling die Paul Verhaeghe in dit boek uitgebreid beargumenteert: we kunnen pas intiem zijn met anderen als we eerst intiem zijn geweest met onszelf. We moeten eerst onszelf kennen, beter: we moeten met onszelf in het reine komen voor we ons kunnen openstellen voor anderen. Zelfzorg is een voorwaarde voor de zorg voor een ander.
Daarom begint het boek met een spiegelscène, in de ik-vorm en letterlijk. Maar dan blijken Verhaeghens waarnemingen al snel in hoge mate generaliseerbaar. Wie is degene die naar mij kijkt, van wie is die keurende blik? Ja, van mezelf, zeker, maar dan vergeten we toch even dat we onszelf ook altijd evalueren, controleren, corrigeren met de blik van de ander. We worden meer dan ooit door anderen bekeken en bekijken bijgevolg ook onszelf meer dan ooit met die vreemde blik. We willen zijn of haar oordeel gunstig beïnvloeden en vragen ons af hoe dat kan. Is die rok niet veel te kort? Is mijn kapsel niet hopeloos achterhaald? Hangen mijn schouders er niet willoos en slap bij? En dat vriendelijke lachje van me, oogt dat niet veel te schuw en te weinig zelfverzekerd? Dat moet anders, desnoods via de martelkamers van de sportschool en de plastische chirurgie, “waar het lichaam soms letterlijk bijgeknipt wordt om toch maar aan het beoogde ideaal te beantwoorden”.
#Die formulering maakt duidelijk dat de beruchte blik van de ander ruim moet worden opgevat. De vriendin, de moeder, de leraar, de collega, de coach, de werkgever, ze worden allemaal op hun beurt gestuurd door de Ander, het noodzakelijkerwijs vage geheel van maatschappelijke invloeden die in een bepaalde periode en in een bepaalde omgeving van kracht zijn, doorgaans grotendeels onbewust. En die Ander is grofweg sinds de jaren negentig, toen onze wereld in de ban kwam van het neoliberale waanidee dat een ongebreidelde economische groei tot voorspoed van allen zou leiden, dwingender aanwezig dan ooit. Die dwang veroorzaakt stress, en die stress maakt ziek en leidt steeds vaker tot depressies en erger. In plaats van de onverzadigbare hebzucht, bij de oude Grieken al bekend onder de naam pleonexia, bepleit Verhaeghe met Aristoteles de matiging. Niet een steeds beter leven zou ons doel moeten zijn – cynisme, ziekte en frustratie liggen dan onvermijdelijk op de loer – we zouden vrede moeten hebben met een “goed leven”. Zo’n goed leven is het betere leven.
Talloze stoornissen en ziektes, in het bijzonder alle verslavingen, hebben dus niet alleen een biologische oorzaak en kunnen bijgevolg ook niet alleen via een consult bij de huisarts worden genezen. Er zijn haast altijd, in wisselende verhoudingen, psychologische en sociale factoren in het spel, vandaar dat Verhaeghe een “holistische” aanpak bepleit – ik zet dat woord tussen aanhalingstekens omdat het penetrante, er vaak omheen hangende luchtje van hogere zingeving bij hem gelukkig ontbreekt. Bij de uiteenzetting van die aanpak put hij behalve uit zijn eigen klinische praktijk uit relevant wetenschappelijk onderzoek – vaak met spectaculaire resultaten, bijvoorbeeld als het gaat over de effectiviteit van (auto)suggestie. En natuurlijk refereert hij aan denkers die zijn argumentatie kracht bijzetten, zoals Freud, Lacan, Montaigne, Adam Smith, Wilhelm Reich en Herbert Marcuse.
Er mag geen twijfel over bestaan: Paul Verhaeghe heeft een belangrijk boek geschreven,en niet alleen voor academische vakgenoten; dankzij zijn onnadrukkelijke didactische opzet kan iedereen er zijn voordeel mee doen. In feite is Intimiteit het afsluitende deel van een trilogie – eerder verschenen Identiteit (2012) en Autoriteit (2015) – die een samenhangende en, alle rampspoed ten spijt, hoopgevende diagnose biedt van ons overspannen tijdsgewricht. Mogelijk inspireert het drieluik tot een nieuwe romantiek, een romantiek die – voorbij Rousseau – droomkracht verbindt met werkelijkheidszin.