De crisis van de democratie volgens Jan Blommaert (1961-2020)
‘Oude politiek is beter en democratischer dan nieuwe politiek,’ schrijft de taalkundig antropoloog Jan Blommaert halverwege zijn essaybundel De crisis van de democratie. Daar spreekt een onvervalste behoudzucht, ja zelfs heimwee uit – en dat is opmerkelijk bij een auteur die zich al eerder liet kennen als een links-progressief commentator.
Titels van voorafgaande boeken die hij schreef of waaraan hij meewerkte – Van Blok tot Bouwsteen, Populisme en Ik stel vast: Politiek taalgebruik, politieke vernieuwing en verrechtsing – geven de contouren van een programma aan. Blommaert maakt zich ernstige zorgen over de ideologische macht van extreem-rechts, de zwakke antwoorden van politici uit andere partijen daarop en de verkommering van het politieke debat, dat grotendeels gereduceerd is tot snelle soundbites in de media.
Deze tendensen blijven niet tot België beperkt, maar Blommaert richt zich in zijn ‘commentaren op actuele politiek’ (zoals de ondertitel van de bundel luidt) vrijwel geheel op het Vlaamse landschap – met af en toe een zijsprongetje naar Nederland en één hilarisch hoofdstuk over het taalgebruik van George W. Bush. Dat laatste is echter illustratief voor de wijze waarop de hedendaagse democratie wordt ondermijnd. In een nauwkeurige tekstanalyse van een van Bush’ schaarse persconferenties laat Blommaert (sterk geïnspireerd door Michael Silversteins boek Talking politics) zien hoe de media zich in dienst hebben gesteld van de machthebber. Met behulp van montage en parafrase verwoorden zij wat de president zelf niet meer op coherente wijze over de lippen krijgt.
De media zijn daarmee de ideologische handlangers geworden van een regeringsbeleid dat zich zo niet langer hoeft te verantwoorden tegenover een kritisch publiek. Niet alleen verzaken journalisten hun eigen taak. Ze maken een politieke discussie ook nog eens onmogelijk met hun pretentie dat deze reeds gevoerd wordt in de media – waar ze in feite wordt gesmoord. De verkorting van de aandachtsspanne daarin (complexe zaken moeten worden samengevat in ‘twintig seconden alstublieft’) en de onstuitbare opmars van het infotainment zijn de zichtbare symptomen van de verdwijning van ‘het politieke’ uit wat doorgaat voor ‘de politiek’.
Dat is vaker gezegd en gemopper op de media is misschien niet de meest lucide ideologiekritiek. Maar interessant wordt het wanneer Blommaert deze constateringen in verband brengt met de gedaanteverandering die de burger in deze liberale tijden ondergaat. Was hij tot voor enige tijd een sociaal en politiek ‘ingebedde’ persoon (lid van een vakbond, verenigingen, behorend tot een zuil en woonbuurt), inmiddels is hij een abstract individu geworden zonder veel sociale bindingen of eigenschappen. Meer en meer is hij gaan lijken op de liberale burger die zich allereerst bekommert om zijn eigen (vooral economische) welzijn.
Vooral de Burgermanifesten van Guy Verhofstadt moeten het bij Blommaert ontgelden. Onder de noemer van ontvoogding hebben zij de burger niet bevrijd uit ‘knellende’ sociale kaders, maar hem machteloos gemaakt tegenover de staat (en samenleving) die hij niet de baas kan. De meeste mensen zijn immers niet de ideale, mondige en goedgeïnformeerde modelburgers van dit liberale model. Ze hebben anderen nodig om hun gedachten te bepalen èn uit te drukken, aldus Blommaert.
Bij ontstentenis daarvan raken ze de weg kwijt, roepen van de weeromstuit willekeurig wàt en laten zich ten slotte paaien door partijen die suggereren hardop te zeggen wat zij alleen maar durven te denken.
Wat in Nederland Pim Fortuyn deed, doet al jarenlang het Vlaams Blok/Belang in Vlaanderen. Het krijgt daar alle ruimte voor omdat het maatschappelijke middenveld volgens Blommaert grotendeels verdampt is. Vakbonden, verenigingen, zuilen en kerken waren immers niet alleen maar ‘knellend’. Ze boden de burger ook politieke oriëntatie, gaven hem stof tot nadenken en waren door hun maatschappelijke verantwoordelijkheid gedwongen tot een bezonkener visie dan die van de slogan of soundbite. Intellectuelen maakten daarvan op vanzelfsprekende wijze deel uit, terwijl ze nu nauwelijks meer aan het woord komen in de media die deze functie van het ‘middenveld’ zeggen te hebben overgenomen.
Blommaerts analyse is overtuigend, maar zijn perspectieven zijn dat minder. Met nostalgie naar een verloren middenveld komt men immers niet zo ver, terwijl zijn nadruk op de rol van intellectuele en politieke leiders de burger tot een wel èrg gedachteloze rol veroordeelt. Ongetwijfeld speelt zijn afkeer van het Vlaams Blok/Belang daarbij terecht een grote rol. Maar de problemen die deze partij zichtbaar maakte, worden niet opgelost door een hersteld paternalisme. Zowel in Nederland als in Vlaanderen zijn politici èn intellectuelen immers te lang blind gebleven voor het centrale probleem waarmee het Blok/Belang zich gelegitimeerd heeft. Van de weeromstuit zet Blommaert zelf die blindheid nog even voort. ‘Nu was er wel wat om over te zeuren’, zo schrijft hij op pagina 122, wanneer hij de malaise van de afgelopen decennia schetst – om in de daaropvolgende bladzijde vol pijnpunten het migratieprobleem alleen terloops even aan te stippen onder het hoofdje ‘werkloosheid’.
In deze onbekommerdheid toont De crisis van de democratie zijn onmiskenbaar Vlaamse karakter. Terwijl Nederland met de komst van Pim Fortuyn politiek zozeer werd dooreengeschud dat de daarin opklinkende volksstem niet meer genegeerd kon worden, heeft Vlaanderen dankzij de veel geleidelijker opkomst van het Blok/Belang de nodige tijd gehad om de nieuwkomer te absorberen. Dat deed het weliswaar door het politiek uit te sluiten, maar juist het cordon sanitaire was slechts mogelijk omdat het Blok gaandeweg groeide.
Het heeft er – zoals Blommaert hier en daar toegeeft – ironisch genoeg vervolgens ook voor gezorgd dat het bleef groeien.
Een dergelijke quarantainemaatregel (die in Nederland wèl gehanteerd werd jegens de altijd marginaal gebleven Centrumpartij) zou na de posthume triomf van Pim Fortuyn tot een volksopstand hebben geleid. Na opname in de regering gaf diens partij zichzelf al snel over aan een zelfvernietiging waaraan ook Fortuyn niet ontkomen zou zijn. Dat betekent niet dat diens invloed daarmee verdween. In gematigde vorm keerde deze in de programma’s van andere partijen terug. Ondanks de opkomst van Verdonk en Wilders heeft dat geleid tot een evenwichtigere politieke situatie dan die van een door het Blok/Belang gegijzeld Vlaanderen.
In de democratische strijd tegen politieke extremisering getuigt een ook door Blommaert verdedigd cordon sanitaire dan ook van weinig politieke wijsheid. Des te minder nog geldt dat voor zijn verontwaardiging over het feit dat standpunten van deze partij niet altijd qualitate qua worden afgewezen. Dat het zelfs voor het Blok/Belang een bovenmenselijke taak zou zijn om altijd en overal ongelijk te hebben, wordt immers ook begrepen door de kiezers om wier hearts and minds hij terecht zo bekommerd is. En afwijzing van zelfs een (misschien schaars) verstandig geluid van het Blok/Belang stijft die kiezers alleen maar in hun overtuiging dat de ‘oude politiek’ nog steeds niet luisteren wil.
Een dergelijke arrogantie kiert hier en daar ook in Blommaerts’ bundel door de woorden heen.
Natuurlijk zijn de intellectuelen voor wie hij (terecht) een pleidooi houdt gewoonlijk beter geïnformeerd en formuleren zij gewiekster dan de gemiddelde man in de straat. Maar voor het besef dat zij daarmee niet automatisch en altijd gelijk hebben, zou men bij hem een iets bredere, bijna zou men zeggen ‘democratischer’ ruimte verhopen. De gemiddelde Blok/Belangstemmer mag dan boos, verward en niet altijd even diplomatisch zijn, hij is daarom nog niet gek of slecht. En wil hij dat van de weeromstuit niet (gemaakt) worden, dan verdient ook hij de democratische erkenning die in Vlaamse intellectuele milieus te gemakkelijk wordt ingewisseld voor verachting.